ECLI:NL:RBROT:2022:731

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
C/10/600750 / FA RK 20-5386 en C/10/625490 / FA RK 21-6969
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en kosten huishouding

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 28 januari 2022, wordt de echtscheiding tussen partijen, die op 5 oktober 2001 te Bergschenhoek zijn gehuwd, uitgesproken. De man verzoekt de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien beide partijen de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank wijst het verzoek tot echtscheiding toe, omdat het niet is weersproken en op de wet is gegrond.

Daarnaast wordt er een zorgregeling vastgesteld voor de minderjarige kinderen van partijen, waarbij de hoofdverblijfplaats van de jongste bij de vrouw zal zijn. De rechtbank oordeelt dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet betalen, evenals een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De vrouw verzoekt ook om een verklaring voor recht dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn, maar de rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank concludeert dat de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig zijn en dat de vrouw recht heeft op terugbetaling van te veel betaalde kosten van de huishouding, die door de man gedragen hadden moeten worden. De rechtbank stelt dit bedrag vast op € 314.640,- en veroordeelt de man om dit bedrag binnen veertien dagen aan de vrouw te betalen.

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding, en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/600750 / FA RK 20-5386 en C/10/625490 / FA RK 21-6969
Beschikking van 28 januari 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. D.M.A. Oud (voorheen mr. Van der Wende) te Capelle aan den IJssel,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. L.C. Griffioen-Wennekers te Utrecht.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 21 juli 2020;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 21 oktober 2020;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen;
  • het bericht van de man van 6 september 2021 en de reactie daarop van de rechtbank van 16 september 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de man van 9 november 2021;
  • het bericht met bijlagen en met aanvullend verzoek van de zijde van de vrouw van 9 november 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft zowel de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.
1.4.
De kinderen van partijen zijn, gelet op hun leeftijd destijds, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De kinderen hebben hier gebruik van gemaakt. Inmiddels is het oudste kind van partijen meerderjarig.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Bergschenhoek op 5 oktober 2001.
2.2.
Het jongmeerderjarige kind van partijen is [naam jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum jongmeerderjarige] 2003 te [geboorteplaats jongmeerderjarige] (hierna: [voornaam jongmeerderjarige] ). Het minderjarige kind van partijen is [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2005 te [geboorteplaats minderjarige] (hierna: [voornaam minderjarige] ).
2.3.
Partijen zijn op 22 augustus 2001 huwelijkse voorwaarden aangegaan. Deze huwelijkse voorwaarden luiden, voor zover relevant, als volgt:
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…).
Kosten huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen (…), alsmede de kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden, worden voldaan uit het inkomen van de heer [naam man] voornoemd;(…).
2. De echtgeno(o)t(e) die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgeno(o)t(e).
(…)
Slotverklaringen
De comparanten verklaarden voorts:
(...)
-
Ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht is het Nederlandse recht van toepassing.
2.4.
De man is directeur grootaandeelhouder (DGA) van [naam vennootschap] ., welke vennootschap alle aandelen houdt in [naam bedrijf] . De man heeft in 2019 de bedrijfsactiviteiten in [naam bedrijf] . (rozenkwekerij) beëindigd en hij verpacht nu vanuit die B.V. de grond en kassen aan een derde.
2.5.
De vrouw was in loondienst bij [naam bedrijf] . Sinds 2016 heeft de vrouw een eenmanszaak genaamd [naam eenmanszaak] . De vrouw maakt kleding en lingerie op maat, heeft een webwinkel, bedrukt kleding en verzorgt workshops in haar naaiatelier.
2.6.
In het kader van de procedure betreffende voorlopige voorzieningen zijn partijen onder meer overeengekomen dat met ingang van 1 september 2020 de vrouw met de kinderen in de echtelijke woning blijft wonen en dat de man zijn intrek neemt in het op hetzelfde terrein gelegen bedrijfspand.
2.7.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Poolse en de Nederlandse nationaliteit.

3..De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De vrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.3.
Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.1.4.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minder-jarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.5.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
3.1.6.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.1.7.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Ingetrokken verzoeken
3.2.1.
De man heeft het verzoek tot het opnemen van het ouderschapsplan en de verzoeken met betrekking tot [voornaam jongmeerderjarige] voor wat betreft haar hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de informatie- en consultatieregeling ingetrokken. De vrouw heeft haar verzoek tot afstorting van de helft van de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken afwijzen.
3.3.
Verblijfplaats
3.3.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de vrouw zal zijn.
3.3.2.
De vrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
3.3.4.
De rechtbank beslist conform het verzoek van de man, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
3.4.
Zorgregeling
3.4.1.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, inhoudende dat [voornaam minderjarige] éénmaal per 14 dagen van maandag tot en met zondag bij hem zal verblijven.
3.4.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.4.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de zorgregeling
.
3.4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling verklaren partijen dat er na de procedure betreffende voorlopige voorzieningen nog wel enig contact was tussen [voornaam minderjarige] en de man, maar dat er vanaf begin 2021 geen contact meer is. Partijen verklaren verder dat het niet goed gaat met [voornaam minderjarige] . Zij is onder behandeling van een psycholoog. Partijen zijn recent gestart met het hulpverleningstraject Kinderen uit de Knel (hierna: KUK), maar de man heeft dit traject opgeschort vanwege de geplande mondelinge behandeling in deze procedure. De man verklaart dat hem er veel aan gelegen is dat het contact met de kinderen wordt hersteld en dat hij de hoop had dat de mondelinge behandeling daarover duidelijkheid en rust zou geven. De man verklaart verder dat hij zijn verzoek handhaaft, maar dat hij zich realiseert dat er eerst gewerkt moet worden aan contactherstel en dat daarvoor een hulpverleningstraject als KUK aangewezen is gezien de spanningen tussen partijen. De vrouw verklaart dat ook zij het in het belang van de kinderen acht dat partijen verder gaan met KUK.
Partijen stemmen tijdens de mondelinge behandeling in met het voorstel van de rechtbank om zich in het belang van [voornaam minderjarige] weer aan te melden voor KUK, zodat partijen kunnen werken aan het verbeteren van hun onderlinge communicatie over de kinderen en om tot contactherstel tussen de man en [voornaam minderjarige] (en [voornaam jongmeerderjarige] ) te komen. In afwachting van dat traject komen partijen, gezien de leeftijd van [voornaam minderjarige] (nu 16 jaar), overeen dat het initiatief tot contactmomenten met de man bij [voornaam minderjarige] zal liggen. Het is daarbij wel de intentie van partijen dat er weer regelmatig contact zal komen tussen de man en [voornaam minderjarige] (en [voornaam jongmeerderjarige] ). De rechtbank acht deze overeengekomen zorgregeling in het belang van [voornaam minderjarige] en zal daarom dienovereenkomstig beslissen.
3.5.
Informatie- en consultatieregeling
3.5.1.
De man verzoekt met betrekking tot [voornaam minderjarige] een informatie- en consultatieregeling vast te stellen, zoals opgenomen in artikel 4 van het door hem als productie 3 in het geding gebrachte (niet ondertekende) ouderschapsplan.
3.5.2.
De vrouw verweert zich tijdens de mondelinge behandeling niet langer tegen dit verzoek.
3.5.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een informatie- en consultatieregeling
.
3.5.4.
De rechtbank beslist conform het verzoek van de man, omdat dit verzoek niet is weersproken en niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen de verzochte regeling verzet.
3.6.
Voortgezet gebruik woning
3.6.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij het uitsluitend voortgezet gebruik van de woning in Bleiswijk en de zich daarin bevindende inboedel zal hebben tot en met tenminste zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.6.2.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek, mits hij zolang kan blijven wonen in het zich op hetzelfde terrein bevindende bedrijfspand.
3.6.3.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.6.4.
De vrouw verzet zich niet tegen de door de man aan haar verzoek verbonden voorwaarde. De rechtbank constateert dat partijen het met elkaar eens zijn dat de huidige feitelijke situatie nog voor de duur van maximaal zes maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand zal voortduren. Uit de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat deze woonsituatie wel spanningen met zich meebrengt. De rechtbank geeft partijen mee om zoveel mogelijk afstand van elkaar te houden en om uitsluitend contact met elkaar te zoeken in het kader van de weer in te zetten hulpverlening ten behoeve van hun kinderen. De rechtbank beslist conform het verzoek van de vrouw, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
3.7.
Onderhoudsbijdragen
3.7.1.
De man verzoekt een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] en een in de kosten van levensonderhoud en studie van [voornaam jongmeerderjarige] van € 349,- per maand per kind vast te stellen. De man verzoekt daarnaast een door de hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.702,- bruto per maand vast te stellen.
3.7.2.
De vrouw voert gemotiveerd verzoek en verzoekt zelfstandig een door de man te betalen bijdrage voor [voornaam minderjarige] en [voornaam jongmeerderjarige] van € 668,- per maand per kind en een door de man aan haar te betalen bijdrage van € 28.518,- bruto per maand vast te stellen.
3.7.3.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) ook rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.7.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen toepassen, omdat de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De onderhoudsbijdrage ten behoeve van [voornaam minderjarige] en [voornaam jongmeerderjarige]
3.7.5.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen in geschil. In navolging van partijen zal de rechtbank de bijdrage berekenen
uitgaande van de situatie dat beide kinderen nog minderjarig zijn. Vervolgens wordt de bijdrage ten behoeve van [voornaam jongmeerderjarige] vastgesteld als een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie, die de man rechtstreeks aan [voornaam jongmeerderjarige] zal voldoen. De rechtbank zal de onderhoudsbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
De behoefte
3.7.6.
Ter bepaling van de behoefte dient eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, het eigen aandeel van partijen in de kosten van de kinderen te worden bepaald. Partijen woonden in 2019 in ieder geval nog in gezinsverband, zodat uitgegaan zal worden van de inkomensgegevens over het jaar 2019.
3.7.7.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘NBI voor KA’) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2019 op € 1.370,- per maand. Vast staat dat de vrouw in 2019 uit de onderneming van de man [naam bedrijf] . een bedrag van € 18.000,- bruto per jaar aan loon ontving en dat de winst uit onderneming uit haar eenmanszaak [naam eenmanszaak] in 2019 verwaarloosbaar was. Verder zijn de volgende heffingskortingen in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.7.8.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de hiervoor bedoelde berekening) het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2019 op € 3.706,- per maand. De rechtbank volgt de man die stelt, hetgeen ook volgt uit productie 7 van de vrouw, dat hij in 2019 het bedrag van € 72.000,- bruto per jaar uit zijn onderneming [naam bedrijf] . ontving. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat daarnaast bij de man het bedrag van € 600.000,- bruto per jaar aan in de vennootschap gebleven winst, als inkomen in aanmerking moet worden genomen. Voor het bepalen van de behoefte van de kinderen is immers relevant wat partijen tijdens het huwelijk feitelijk te besteden hadden en daarvan is geen sprake bij in de vennootschap gebleven winst. Ook voor wat betreft de dividend-uitkering in 2019 vanuit [naam bedrijf] . aan [naam vennootschap] . geldt dat die niet ter besteding van het gezin is gekomen, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
Bij de man is verder in aanmerking genomen het niet weersproken resultaat uit overige werkzaamheden, zijnde de in 2019 ontvangen rente van € 5.198,- over de door de man aan [naam bedrijf] . verstrekte geldlening. Ook is onbetwist gebleven dat de man inkomsten uit sparen en beleggen genoot. Uitgaande van het niet weersproken bedrag aan geld en vermogensrechten van € 313.364,- en een heffingsvrij vermogen van € 30.360,- is over 2019 aan belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het bedrag van € 10.793,- in aanmerking genomen. Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning. Er is ook geen rekening gehouden met de door de man opgevoerde premies ten behoeve van de door hemzelf getroffen pensioenvoorziening, omdat de man niet onderbouwt dat die voorziening nodig is. Bij de man is aan heffingskorting de arbeidskorting in aanmerking genomen.
3.7.9.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 5.076,- per maand (€ 1.370 + € 3.706). Niet gebleken is dat partijen een kindgebonden budget ontvingen, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
3.7.10.
Voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (0), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, een bedrag op van € 1.114,- per maand.
Geïndexeerd naar 2022 levert dat op een bedrag van € 1.198,- per maand, zijnde € 599,- per kind per maand, zodat de behoefte van elk van de kinderen wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
Draagkrachtberekening
3.7.11.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.7.12.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gerekend wordt met de tarieven 2022-1.
3.7.13.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘draagkracht vrouw’) het huidige NBI van de vrouw op € 2.413,- per maand. Vast staat dat de vrouw geen recht meer heeft op inkomsten uit [naam bedrijf] . De man betwist gemotiveerd dat de vrouw op dit moment geen winst uit onderneming uit haar eenmanszaak [naam eenmanszaak] geniet. De man betwist verder dat zijn zus de administratie van de eenmanszaak niet aan de vrouw heeft verstrekt. Het ligt op de weg van de vrouw om haar inkomen met recente (bewijs)stukken te onderbouwen. De rechtbank constateert dat de vrouw dit niet heeft gedaan. Gelet daarop sluit de rechtbank aan bij de door de man geschatte huidige inkomsten van de vrouw uit haar onderneming van € 24.000,- netto per jaar. Bij de vrouw is aan heffingskorting de algemene heffingskorting in aanmerking genomen. Verder is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 4.952,- per maand, waarop de vrouw nu recht heeft.
3.7.14.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 468,- per maand.
3.7.15.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de hiervoor bedoelde berekening ‘draagkracht man’) het huidige NBI van de man op € 4.672,- per maand.
De rechtbank stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van een onderhouds-plichtige DGA niet alleen acht geslagen moet worden op de inkomsten die de DGA zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven.
3.7.16.
De rechtbank zal bij de man uitgaan van zich in redelijkheid te verwerven inkomsten van € 90.000,- bruto per jaar, zijnde het totaal aan inkomsten dat de man tijdens huwelijk aan zichzelf en aan de vrouw uitkeerde. De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt dat hij zichzelf als gevolg van het beëindigen van zijn bedrijfsactiviteiten niet meer dan € 48.000,- bruto per jaar aan inkomsten kan uitkeren. Vast staat dat [naam vennootschap] . een aanzienlijke winstreserve heeft en dat er nog altijd inkomsten zijn vanuit de pachtovereenkomst. De man heeft bovendien tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij een baan als bedrijfsleider aangeboden heeft gekregen maar dat hij daarover nog aan het nadenken is.
De rechtbank volgt ook de vrouw niet in haar stelling dat aanvullend gerekend moet worden met de in de vennootschap gebleven winst. De man heeft zijn bedrijfsactiviteiten beëindigd en is dus niet meer in staat om deze winst in de toekomst te realiseren. De reeds opgebouwde winst zal hij moeten gebruiken om het inkomen van € 90.000,- bruto te blijven realiseren. De rechtbank deelt verder het standpunt van de vrouw niet dat het (potentiële) inkomensverlies (volledig) verwijtbaar is. Gezien de leeftijd van de man en de problemen rondom de investeringen die hij moest doen om de rozenkwekerij winstgevend te houden, heeft hij ervoor mogen kiezen de bedrijfsactiviteiten te staken. Daarbij speelt ook een rol dat hij ondanks het staken van de onderneming nog altijd geacht wordt zijn oude DGA-salaris te verdienen zodat zijn (feitelijke) inkomen niet achteruit is gegaan.
Bij de man is in aanmerking genomen aan resultaat uit overige werkzaamheden het bedrag van € 5.273,- aan in 2021 ontvangen rente over de door de man aan [naam bedrijf] . verstrekte geldlening. Verder is aan belastbaar inkomsten uit sparen en beleggen rekening gehouden met het bedrag van € 4.859,-. Daarbij is uitgegaan van het niet weersproken bedrag aan geld en vermogensrechten van € 191.524,- en een heffingsvrij vermogen van € 50.650,-. Zoals hiervoor is overwogen, is geen rekening gehouden met de door de man opgevoerde premies ten behoeve van de door hemzelf getroffen pensioenvoorziening en is bij de man aan heffingskorting de arbeidskorting in aanmerking genomen.
3.7.17.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000] en bedraagt € 1.575,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.7.18.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.575 / € 2.043 x € 1.198 = € 924
het deel van de vrouw bedraagt: € 468 / € 2.043 x € 1.198 = € 274 +
samen € 1.198
Van de totale behoefte van de kinderen komt dus een gedeelte van € 924,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 274,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.7.19.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer.
3.7.20.
De zorgkorting bedraagt in beginsel minimaal 5% van de behoefte van de minderjarigen. De rechtbank ziet geen aanleiding van dit beginsel af te wijken.
Op dit moment is er geen verdeling van de zorg, maar niet gebleken is dat de man zijn verplichting tot verdeling van de zorg niet nakomt.
3.7.21.
Omdat de behoefte van de kinderen € 1.198,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 60,- per maand.
3.7.22.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de kinderen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als onderhoudsbijdrage voor de kinderen moet betalen € 864,- per maand.
Conclusie
3.7.23.
Gezien het voorgaande is een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] van € 432,- per maand en is een door de man direct aan [voornaam jongmeerderjarige] te betalen bijdragen in haar kosten van levensonderhoud en studie van
€ 432,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.7.24.
Op deze onderhoudsbijdragen is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.7.25.
De onderhoudsbijdragen zullen met ingang van de datum van deze beschikking worden vastgesteld.
De partnerbijdrage
3.7.26.
De vrouw verzoekt haar behoefte te bepalen conform de hofnorm op € 19.943,- netto per maand en subsidiair aan de hand van de als productie 14 in het geding gebrachte behoeftelijst. Volgens de man moet bij de vrouw uitgegaan worden van een op basis van de hofnorm berekende behoefte van € 2.368,- netto per maand.
3.7.27.
De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om de behoefte van de vrouw aan de hand van de door haar opgestelde behoeftelijst te bepalen.
De vrouw stelt, onder verwijzing naar de als productie 26 in het geding gebrachte bonnen, dat partijen veel grote aankopen contant betaalden en dat partijen gezien hun ruime bestedingspatroon over aanzienlijk meer geld beschikten dan het DGA-salaris van de man en het loon van de vrouw. De man betwist dat hij andere inkomsten had dan die zijn opgenomen in de ingediende belastingaangiften en stelt dat als sprake was van zwarte inkomsten, dat die afkomstig moeten zijn uit de onderneming van de vrouw. De rechtbank constateert met de vrouw dat er aanzienlijke aankopen (met name technische apparatuur en naaimachines) in contanten zijn betaald. Wie de zwarte inkomsten heeft ingebracht, valt door de sterk uiteenlopende standpunten van partijen door de rechtbank niet vast te stellen, maar gezien de geschetste omstandigheden staat wel vast dat er sprake is van zwarte inkomsten. De omvang van de zwarte inkomsten kan de rechtbank op basis van de beschikbare gegevens echter niet bepalen. Om die reden acht de rechtbank het berekenen van de behoefte van de vrouw aan de hand van een behoeftelijst meer passend dan op basis van de hofnorm.
3.7.28.
In aanmerking wordt genomen dat bij het bepalen van de behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. Daarnaast zal de behoefte zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud moet worden bepaald. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. Zoals hiervoor overwogen, heeft de vrouw als productie 14 een behoeftelijst in het geding gebracht. De man heeft de door de vrouw gestelde kostenposten in deze behoeftelijst (deels) betwist, maar niet aan elke betwisting een conclusie in de vorm van een concreet bedrag verbonden. De rechtbank ziet daarom aanleiding de posten op de behoeftelijst in redelijkheid te schatten, waarbij geen schatting wordt gemaakt van elke post afzonderlijk, maar van de lasten die betrekking hebben op het betreffende kopje op de behoeftelijst van de vrouw.
Huisvesting, gebruikerslasten en verzekering en onderhoud
3.7.29.
Het is op dit moment nog niet duidelijk of de vrouw na de afwikkeling van de echtscheiding in een huurwoning of in een koopwoning zal gaan wonen.
De rechtbank neemt bij de vrouw in redelijkheid het bedrag van € 2.000,- per maand aan kosten huisvesting, het bedrag van € 500,- per maand aan gebruikerslasten en het bedrag van
€ 300,- per maand aan verzekering en onderhoud in aanmerking. De vrouw heeft niet weersproken dat partijen tijdens het huwelijk geen hulp in de huishouding hadden, zodat met die lasten geen rekening wordt gehouden.
Dagelijks levensonderhoud
3.7.30.
De rechtbank neemt in redelijkheid aan kosten dagelijks levensonderhoud het bedrag van € 1.750,- per maand bij de vrouw in aanmerking.
Vervoerskosten
3.7.31.
De man voert gemotiveerd verweer tegen de opgevoerde omvang aan wegenbelasting en het lidmaatschap Anwb. Verder betwist de man dat de vrouw de gestelde hoeveelheid brandstof verbruikt en stelt dat zij een nieuwe auto rijdt en dus niet zulke hoge onderhoudskosten heeft. De vrouw erkent dat de premie autoverzekering geen € 1.200,- maar € 100,- per maand bedraagt. Aan totale vervoerskosten neemt de rechtbank in redelijkheid het bedrag van € 750,- per maand in aanmerking. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vrouw onweersproken stelt dat partijen altijd in relatief nieuwe auto’s hebben gereden.
Vaste uitgaven
3.7.32.
Aan vaste uitgaven wordt in redelijkheid het bedrag van afgerond € 520,- per maand bij de vrouw in aanmerking genomen. De vrouw voert een maandelijks bedrag op van € 1.715,- waarvan het bedrag van € 1.100,- per maand aan arbeidsongeschiktheids-verzekering. Gezien de geringe inkomsten die de vrouw uit haar onderneming haalt, is een dergelijke premie daarmee niet in verhouding. Omdat de vrouw haar premie ziektekosten-verzekering bovendien niet onderbouwt, volgt de rechtbank de man in zijn stelling dat een dergelijke premie gemiddeld € 118,- per maand bedraagt. Aan overige verzekeringen schat de rechtbank de verschuldigde premies op € 300,- per maand en de overige vaste uitgaven worden geschat op € 100,- per maand.
Ontspanning en overige uitgaven
3.7.33.
Aan uitgaven ter ontspanning neemt de rechtbank in redelijkheid het bedrag van
€ 1.000,- per maand in aanmerking. De opgevoerde overige uitgaven worden niet in aanmerking gekomen. De man stelt onweersproken dat de studiekosten betrekking hebben op de kinderen van partijen, terwijl de vrouw niet onderbouwt welke uitgaven vallen onder de post ‘andere lasten (overige uitgaven)’.
Reserveringen
3.7.34.
Aan reserveringen ter vervanging van inboedel en huishoudelijke apparatuur neemt de rechtbank in redelijkheid het bedrag van € 50,- per maand bij de vrouw in aanmerking. De rechtbank neemt geen overige reserveringen in aanmerking. De reservering voor een nieuwe auto zit begrepen in de vervoerskosten en de vrouw onderbouwt niet waarop de post ‘andere reserveringen’ betrekking heeft.
Oudedagsvoorziening en sparen
3.7.35.
De rechtbank volgt de vrouw in de door haar opgevoerde posten en schat de kosten aan oudedagsvoorziening op € 750,- per maand en acht het bedrag van € 500,- per maand aan sparen niet onredelijk.
Samenvatting
3.7.36.
Opgeteld begroot de rechtbank de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage in redelijkheid op € 8.120,- netto per maand. Hierop worden in mindering gebracht de inkomsten van de vrouw van € 2.000,- netto per maand, zodat aan aanvullende behoefte het bedrag van € 6.120,- netto per maand resteert. Omdat het kindgebonden budget het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen overschrijdt, wordt de behoefte van de vrouw niet met die kosten verminderd. Na brutering van genoemd netto bedrag bedraagt de behoefte van de vrouw € 11.239,- per maand.
Draagkrachtberekening
3.7.37.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.7.38.
Wat betreft de draagkracht van de man verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover in 3.7.16. is overwogen. Verder neemt de rechtbank bij de man het bedrag van € 245,- aan belastbaar inkomen uit eigen woning in aanmerking. Daarbij is het eigenwoningforfait van
€ 1.836,- (uitgaande van een niet weersproken WOZ waarde van € 408.000,-) en de Wet Hillen toegepast.
3.7.39.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.092,-.
  • de ziektekosten van € 173,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 175,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- voor een alleenstaande en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,-.
3.7.40.
De opgevoerde premies inkomensverzekering van € 267,- per maand worden niet in aanmerking gekomen, omdat de man hierover niets heeft gesteld en de noodzaak ervan niet is onderbouwd.
Conclusie
3.7.41.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.265,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 3.396,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘Draag-kracht man’. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 2.038,- per maand.
3.7.42.
Na aftrek van de kinderbijdrage voor [voornaam minderjarige] van € 432,- per maand en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [voornaam jongmeerderjarige] van eveneens € 432,- per maand resteert een bedrag van € 1.174,- netto per maand, ofwel € 1.956,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
3.7.43.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.8.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.8.1.
De vrouw verzoekt
primair
a. a) voor recht te verklaren dat de op 22 augustus 2001 tussen partijen opgemaakte huwelijke voorwaarden nietig zijn,
b) voor recht te verklaren dat deze huwelijkse voorwaarden vernietigd zijn dan wel deze te vernietigen,
c) voor recht te verklaren dat tussen partijen de algehele gemeenschap van goederen bestaat,
d) te bepalen dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen ten overstaan van een aan te wijzen notaris.
Subsidiairverzoekt de vrouw haar vordering op de man vanwege te veel betaalde huishoudelijke lasten vast te stellen op het bedrag van € 314.640,- en de man te veroordelen om dit bedrag binnen veertien dagen na de beschikking aan de vrouw te voldoen.
3.8.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.8.3.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.8.4.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
3.8.5.
Omdat partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlandse recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
Geldigheid huwelijkse voorwaarden
3.8.6.
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden (zie 2.3.). In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover van belang, opgenomen dat elke gemeenschap van goederen tussen partijen is uitgesloten en dat de kosten van de huishouding worden voldaan door de man. De huwelijkse voorwaarden bevatten geen verrekenbedingen.
3.8.7.
De vrouw betwist de rechtsgeldigheid van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden. Volgens de vrouw zijn de huwelijkse voorwaarden nietig, omdat bij het sluiten daarvan niet voldaan is aan de vormvereisten. De vrouw doet verder een beroep op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden op grond van een wilsgebrek als bedoeld in artikel 6:228 BW (dwaling) en artikel 3:44 BW (bedrog en misbruik van omstandigheden). De vrouw stelt nooit met een notaris over de huwelijkse voorwaarden te hebben gesproken en geen conceptakte te hebben ontvangen. Volgens de vrouw kwam de notaris bij partijen thuis, werd zij geconfronteerd met een voor haar onbekende akte en is zij toen niet over de inhoud en strekking van de akte geïnformeerd. De vrouw was de Nederlandse taal onvoldoende machtig om de akte te begrijpen. De vrouw verkeerde in de veronderstelling dat zij tekende voor een document dat nodig was voor het voorgenomen huwelijk. Bij het ondertekenen van de akte hebben de notaris en de man de vrouw voorgehouden dat zij hen moest vertrouwen, aldus de vrouw.
3.8.8.
De man betwist de stellingen van de vrouw. De man stelt met de vrouw te hebben besproken dat hij met haar wilde trouwen, maar wel onder koude uitsluiting en zonder verrekenbeding, omdat het tuinbouwbedrijf en de onroerende zaken al voor het huwelijk zijn eigendom waren. De man stelt verder dat als de vrouw niet had willen instemmen met de huwelijkse voorwaarden dat hij dan niet met haar was getrouwd. Volgens de man is de akte door de notaris met partijen besproken, hebben partijen zoals ook volgt uit de begeleidende brief van de notaris van 17 augustus 2001 (productie 15 van de vrouw) een conceptakte ontvangen en was de vrouw de Nederlandse taal voldoende machtig, terwijl zij de akte ook had kunnen laten vertalen.
3.8.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Het standpunt van de vrouw dat het veronachtzamen door de notaris van de vormvoorschriften aan een notariële akte als bedoeld in de artikelen 42 lid 1 en 43 lid 1 van de Wet op het Notarisambt zou leiden tot nietigheid van de akte, vindt geen steun in het recht. De sanctie van nietigheid vanwege het ontbreken van vormvoorschriften geldt slechts voor die bepalingen waarvoor dit met zoveel woorden in de wet is bepaald (zie bijvoorbeeld de sancties in artikel 39 lid 5, 40 lid 4 of 43 lid 6 Wet op het notarisambt). Voor de overige bepalingen van deze wet geldt dat het niet-naleven hiervan slechts zou kunnen leiden tot (tuchtrechtelijke) aansprakelijkheid van de betreffende notaris, maar niet tot nietigheid. De door de vrouw gestelde, en door de man betwiste, fouten van de notaris bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden kunnen derhalve onbesproken blijven. De verzochte verklaring voor recht dat de akte huwelijkse voorwaarden nietig is, wordt afgewezen.
3.8.10.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, niet heeft voldaan aan haar stelplicht voor wat betreft haar beroep op bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling.
3.8.11.
Van bedrog is sprake indien de man de vrouw heeft bewogen tot het sluiten van de huwelijkse voorwaarden door een opzettelijk gedane onjuiste mededeling, door iets te verzwijgen dat hij de vrouw verplicht was te vertellen of door een andere list. Dat hiervan sprake is geweest bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden is door de vrouw niet gesteld en onderbouwd. De vrouw stelt, hetgeen de man betwist, dat zij bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden de Nederlandse taal niet machtig was en dat de enige toelichting op de akte de toezegging door de man was dat zij hem kon vertrouwen. De vrouw stelt niet dat de man een onjuiste mededeling heeft gedaan of dat hij iets heeft verzwegen waarvan hij verplicht was het te vertellen.
3.8.12.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer de man wist of had moeten begrijpen dat de vrouw door bijzondere omstandigheden wordt bewogen tot het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Ook hiervoor geldt dat de enkele stelling dat de vrouw de Nederlandse taal niet machtig was en dat de man heeft gezegd dat ze hem kon vertrouwen hiervoor onvoldoende is. Dat de man de vrouw bewust een vertaling van de akte heeft onthouden, betwist de man en blijkt ook niet uit de lezing van de vrouw hoe het is verlopen. Zelfs als de man tegen de vrouw zou hebben gezegd dat zij hem moest vertrouwen, hetgeen de man betwist, is hiermee geen sprake van misbruik van omstandigheden. Deze mededeling kan immers ook passen bij de huidige huwelijkse voorwaarden, waarin de bepaling is opgenomen dat de man de kosten van het huishouden gedurende het huwelijk voor zijn rekening zou nemen. Als de vrouw destijds preciezer had willen weten wat er in de te passeren akte stond vermeld, had het op haar weg gelegen om daar concreet naar te informeren of om de akte te laten vertalen.
3.8.13.
Ingevolge artikel 6:228 BW zijn de huwelijkse voorwaarden vernietigbaar, indien deze tot stand zijn gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zouden zijn gesloten en aan een aantal aanvullende wettelijke vereisten is voldaan. Op de eerste plaats moet bij de vrouw dus een juiste voorstelling van zaken ontbroken hebben. Het had op de weg van de vrouw gelegen om daartoe onderbouwd te stellen waarop haar wil bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden wel gericht was. Dit laat de vrouw na. De vrouw stelt niet wat zij wel uit de huwelijkse voorwaarden had afgeleid en, in het verlengde daarvan, ook niet dat de man dit had moeten weten. Reeds hierom slaagt het beroep op dwaling niet. Bovendien stelt de vrouw niet dat zij bij een juiste voorstelling van zaken het huwelijk niet onder deze huwelijkse voorwaarden gesloten zou hebben.
3.8.14.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden niet onder invloed van een wilsgebrek tot stand zijn gekomen. De vrouw heeft ter zake een bewijsaanbod gedaan. Aan bewijs wordt evenwel pas toegekomen als er voldoende concrete feiten zijn gesteld waaruit het beoogd rechtsgevolg – in dit geval vernietiging op grond van een wilsgebrek – zou kunnen voortvloeien. Daar is niet aan voldaan. Het bewijsaanbod van de vrouw wordt daarom gepasseerd en het verzoek van de vrouw tot omkering van de bewijslast kan onbesproken blijven.
Redelijkheid en billijkheid
3.8.15.
De vrouw stelt verder dat de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten worden gelaten omdat de toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Volgens de vrouw hebben partijen zich gedurende hun huwelijk gedragen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij stelt dat partijen samen in de onderneming van de man werkten en dat de vrouw zelfs enige tijd alle taken in de onderneming voor de man heeft waargenomen, dat zij de (ver)bouw van de woning heeft begeleid, de vrije beschikking had over de gelden van de onderneming, dat beide partijen hun inkomens aanwendden voor de gezamenlijke lasten en in 2018 testamenten hebben laten opstellen waarin zij elkaar hun gehele vermogen nalieten.
3.8.16.
De man voert verweer.
3.8.17.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw geen deugdelijk verzoek koppelt aan haar beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Indien dit beroep zou slagen, zou dit immers hooguit kunnen leiden tot een verzoek om af te rekenen alsof partijen in een gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd. De vrouw verzoekt evenwel te bepalen dat partijen zullen overgaan tot verdeling van de gemeenschap van goederen.
3.8.18.
De rechtbank overweegt verder dat grote waarde moet worden gehecht aan de rechtszekerheid, zodat een uitzondering op de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt aangenomen. De door de vrouw aangedragen feiten onderbouwen niet dat partijen zich afwijkend van hun huwelijkse voorwaarden hebben gedragen. Vast staat dat de vrouw een inkomen uit de onderneming van de man genoot, zodat het niet onlogisch is dat de vrouw daarvoor enige werkzaamheden verrichtte.
Ook als de vrouw, zoals zij stelt en de man betwist, een periode de onderneming zonder de man draaiende heeft gehouden, onderbouwt dat niet dat partijen leefden als waren zij in een gemeenschap van goederen gehuwd. Dat partijen samen geleefd hebben van de inkomsten uit de onderneming wijst juist op een naleving van de huwelijkse voorwaarden, die de regeling bevatten dat de kosten van huishouding volledig voor rekening van de man komen (artikel 7). Voor zover er kosten van de huishouding voor rekening van de vrouw zijn gekomen, komt haar ingevolge de huwelijkse voorwaarden een vordering op de man tot terugbetaling daarvan toe. Ook verder is toepasselijkheid van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijk niet onaanvaardbaar. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de man al eigenaar was van een onderneming voordat hij in het huwelijk trad, en dat de man alle kosten van de huishouding voor zijn rekening nam.
3.8.19.
Op grond van het vorenstaande wordt de vrouw niet gevolgd in haar stelling dat de toepasselijkheid van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.8.20.
De rechtbank concludeert dat het primaire verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.
De kosten van huishouding
3.8.21.
Subsidiair verzoekt de vrouw haar vordering op de man vanwege te veel betaalde huishoudelijke kosten vast te stellen op het bedrag van € 314.640,- (19 jaar x het salaris van € 1.380,- netto per maand) en om de man te veroordelen om dat bedrag aan de vrouw te voldoen, binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking. De vrouw stelt, onder verwijzing naar haar als productie 27 in het geding gebrachte bankafschriften vanaf 2004, dat gedurende het huwelijk haar volledige salaris is opgegaan aan de kosten van huishouding, terwijl die ingevolge de huwelijkse voorwaarden door de man gedragen hadden moeten worden.
3.8.22.
De man verzoekt alsnog schriftelijk op productie 27 te mogen reageren, omdat deze productie 750 pagina’s beslaat en door de vrouw zonder toelichting in het geding is gebracht.
3.8.23.
Niet in geschil is dat op grond van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden de kosten van de huishouding gedurende het huwelijk van partijen geheel door de man dienen te worden gedragen. De vrouw stelt dat met haar inkomen tijdens het huwelijk kosten van huishouding zijn voldaan. Zij onderbouwt deze stelling met de afschriften van de bankrekening waarop, naar zij stelt, haar salaris is gestort en waarvan de kosten van huishouding zijn voldaan.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat hij onvoldoende in de gelegenheid is geweest om zich tegen dit verzoek te verweren. De vrouw heeft het verzoek al op
21 oktober 2020 gedaan en na de reactie van de man dat de vrouw dit verzoek dient te onderbouwen, heeft zij tijdig voor de mondelinge behandeling op 9 november 2021 de bankafschriften voorzien van een korte toelichting in het geding gebracht.
Het had op de weg van de man gelegen om hiertegen op de mondelinge behandeling in ieder geval een begin van verweer te voeren. Dat had de man kunnen doen door posten in de afschriften aan te wijzen die niet zijn besteed aan de kosten van het huishouden. Dat het een omvangrijke productie en een omvangrijke vordering betreft, maakt dit niet anders. De rechtbank ziet niet in op welke andere manier de vrouw haar stelling had dienen te onderbouwen.
Omdat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om zich tegen het verzoek te verweren, ziet de rechtbank geen aanleiding om hem hiertoe alsnog gelegenheid te bieden.
3.8.24.
Bij gebrek aan verweer van de zijde van de man, moet de stelling van de vrouw dat haar salaris van € 1.380,- netto per maand gedurende het huwelijk is gebruikt voor de kosten van huishouding, die gedragen hadden moeten worden door de man, als vaststaand worden aangemerkt. Het verzoek van de vrouw wordt derhalve toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank in redelijkheid de betalingstermijn zal bepalen op veertien dagen na betekening van deze beschikking.
3.9.
Proceskosten
3.9.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 5 oktober 2001 te Bergschenhoek;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [naam minderjarige] bij de vrouw zal zijn;
4.3.
stelt in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een zorgregeling vast, inhoudende dat de minderjarige [naam minderjarige] en de man op initiatief van de minderjarige contact zullen hebben;
4.4.
bepaalt dat de vrouw de man met ingang van vandaag als volgt informeert en consulteert over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarige [naam minderjarige] :
Artikel 4: Informatie en consultatie
4.1
De ouders zullen elkaar over en weer op de hoogte stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen en elkaar daarover te dezer zake raadplegen.
Schoolkeuze
4.2
Een keuze voor een (type) school maken de ouders gezamenlijk. De ouders zullen [voornaam minderjarige] afhankelijk van haar leeftijd en de omstandigheden betrekken bij deze keuze.
Schoolinformatie
4.3
De ouder, die de rapporten, nieuwsbrieven, het schoolrooster, of andere schoolinformatie zoals de informatie over evenementen of bijzondere bijeenkomsten ontvangt, zal deze direct ter kennisname doorleiden naar de andere ouder, voor zover de andere ouder deze informatie niet rechtstreeks van de school kan ontvangen.
4.4
De ouders zullen de school vragen aan ieder gelijktijdig de berichtgeving toe te zenden. Beide ouders zullen zelf ook via de website van de school trachten de benodigde informatie in te winnen.
Ouderavonden
4.5
De ouders zullen de informatie- en ouderavonden (bij voorkeur) gezamenlijk of in onderling overleg apart/alleen bezoeken. Eventuele nieuwe partners zullen niet aanwezig zijn bij de ouderavondbezoeken anders dan na uitdrukkelijke toestemming van de andere ouder.
De ouders zullen elkaar in de gelegenheid stellen een afzonderlijk contact met de school te onderhouden, zulks in overleg met of op aanwijzing van de betreffende schoolleiding. Over het bijwonen van openbare bijeenkomsten (zoals vieringen, avondvierdaagse en dergelijke) zullen de ouders steeds tijdig vooraf afspraken maken.
Medische aangelegenheden
4.6
Ten aanzien van beslissingen betreffende de kinderen omtrent medische aangelegenheden geldt primair dat de ouders deze in onderling overleg nemen. Ingeval zich een acuut medisch probleem voordoet zal de ouder onder wiens hoede het kind op dat moment is, de noodzakelijke maatregelen treffen en de andere ouder terstond, dat wil zeggen zo spoedig als de omstandigheden dat mogelijk maken, informeren.
4.7
De moeder zorgt ervoor dat de kinderen twee keer per jaar naar de tandarts gaan.
4.8
De ouders maken onderling afspraken over de begeleiding de kinderen bij (school) artsen bezoek en dergelijke.
4.9
De kinderen zullen op de polis van de moeder tegen ziektekosten verzekerd zijn.
4.1
leder van de ouders heeft toegang tot een ziek kind dat verpleegd wordt.
4.5.
bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan de [adres] te Bleiswijk, die aan de man uitsluitend toebehoort, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning met de zich in die woning bevindende inboedel voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;
4.6.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van vandaag als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam minderjarige] , voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 432,- per maand;
4.7.
bepaalt dat de man aan de jongmeerderjarige [naam jongmeerderjarige] op een door haar op te geven bankrekening met ingang van vandaag als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 432,- per maand;
4.8.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 1.956,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.9.
stelt het bedrag vanwege door de vrouw tijdens het huwelijk te veel betaalde huishoudelijke lasten vast op € 314.640,- en veroordeelt de man om het betreffende bedrag van € 314.640,- aan de vrouw te betalen binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking;
4.10.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.11.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.12.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Wieman-Bart, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. B. Krijnen, mr. I.J. Pieters, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op 28 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.