ECLI:NL:RBROT:2022:6905

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
8818433 \ CV EXPL 20-36438
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake arbeidsovereenkomst en onderzoeksplicht werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, F-Support B.V. De zaak betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst van [eiser] op 6 mei 2020 door hem zelf is opgezegd en of F-Support aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat F-Support niet aan haar verplichtingen heeft voldaan om [eiser] te informeren over de gevolgen van zijn opzegging. Dit leidde tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door opzegging door [eiser]. De rechter heeft ook geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tot 31 december 2020 heeft voortgeduurd, en dat [eiser] recht heeft op betaling van achterstallig salaris over de periode van 6 mei tot 31 december 2020. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] tot betaling van salaris toegewezen, met inachtneming van de toepasselijke cao-bepalingen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8818433 \ CV EXPL 20-36438
uitspraak: 12 augustus 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde aanvankelijk: mr. T. van Riel te Breda,
gemachtigde thans: mr. D.J. Moll te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
F-Support B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Emmen,
gedaagde,
gemachtigde: mr. T.S. Nicolai te Groningen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ respectievelijk ‘F-Support’.

1..Het (verdere) verloop van de procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure volgt uit de volgende stukken:
  • het tussenvonnis van 3 december 2021 (verder: het tussenvonnis);
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling.
1.2.
De zaak is tijdens een mondelinge behandeling op 30 maart 2022 met partijen en de gemachtigden besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De (verdere) beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat het partijdebat zich inmiddels op grond van gewijzigde en/of aangevulde standpunten, eiswijzigingen en uiteindelijke lezing van de feiten anders heeft gepresenteerd dan eerder in de procedure inclusief de verzoekschriftprocedure aan de orde is geweest (zie 5.6 van het tussenvonnis). Dit was reden om opnieuw een mondelinge behandeling te gelasten waar partijen zijn bevraagd over onder meer de in het tussenvonnis (zie 5.7) genoemde punten. Tot nieuwe inzichten bij partijen heeft dit niet geleid. [eiser] heeft gepersisteerd bij zijn vorderingen zoals deze uiteindelijk zijn komen te luiden na zijn eiswijzigingen en F-Support heeft gepersisteerd bij haar verweer.
De kantonrechter constateert (opnieuw) dat de structuur wat betreft opbouw en samenhang van de vorderingen van [eiser] niet consistent is en leidt tot obstakels met betrekking tot de procesrechtelijk te nemen stappen. Vanwege die inconsistentie zal de kantonrechter uit proceseconomische overwegingen eerst het onder g gevorderde beoordelen en in dat kader de aan de orde zijnde onderdelen van het dispuut tussen partijen bespreken en beoordelen.
2.2.
In het tussenvonnis is al overwogen dat de eerste en meest verstrekkende vraag die voorligt is of [eiser] de arbeidsovereenkomst op 6 mei 2020 zelf heeft opgezegd en dat in het kader van beantwoording van die vraag moet worden beoordeeld of [eiser] de brief van die datum al dan niet heeft ondertekend. De bewijslast dat de handtekening op de brief van 6 mei 2020 is gezet door [eiser] rust op F-Support aangezien zij de partij is die zich beroept op de bewijskracht van die brief (zie 5.5 van het tussenvonnis).
2.3.
Na (eventuele) bewijslevering ter zake voornoemd geschilpunt zijn met betrekking tot de vordering onder g nog meerdere beoordelingsstappen nodig. Die stappen worden om proceseconomische redenen hierna al besproken waarbij steeds veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van twee mogelijke scenario’s: (1) F-Support slaagt in de bewijslevering en (2) F-Support slaagt niet in de bewijslevering.
Scenario 1
2.4.
Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat F-Support erin slaagt te bewijzen dat de handtekening op de brief van 6 mei 2020 door [eiser] is gezet, kan van de waarheid van de verklaring in die brief worden uitgegaan en staat in rechte vast dat [eiser] mondeling heeft verklaard dat hij de arbeidsovereenkomst wil opzeggen. Gelet op het partijdebat en hetgeen in 5.2 tot en met 5.4 in het tussenvonnis is overwogen, moet dan worden beoordeeld of F-Support [eiser] al dan niet mag houden aan zijn opzegging.
Onderzoeksplicht werkgever
2.5.
Volgens vaste rechtspraak moet een werkgever onderzoeken of de werknemer die zelf ontslag neemt, heeft begrepen welke ingrijpende gevolgen ontslagname voor hem heeft en hem zo nodig over die gevolgen informeren. De omvang van de onderzoeksplicht van de werkgever wordt bepaald door de concrete feiten en omstandigheden. Als de werkgever niet aan de op hem rustende verplichting heeft voldaan, kan hij de werknemer niet aan de opzegging houden. De vraag is of F-Support in dit geval aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan.
2.5.1.
Uitgaande van het hiervoor geschetste en veronderstellenderwijs aangenomen scenario na bewijslevering door F-Support, staat vast dat [eiser] de arbeidsovereenkomst op 6 mei 2020 terstond heeft opgezegd in het gesprek met Berendsen, zonder rekening te houden met de voor hem geldende opzegtermijn. F-Support heeft, blijkens de inhoud van de – nota bene volgens F-Support door een medewerker van de afdeling personeelszaken gemaakte – brief van 6 mei 2020, [eiser] ook niet erop gewezen dat een opzegtermijn van toepassing is. Ook blijkt nergens uit dat F-Support [eiser] heeft gewezen op zijn schadeplichtigheid jegens F-Support in verband met het niet in acht nemen van de opzegtermijn.
2.5.2.
Daarnaast blijkt nergens uit dat F-Support [eiser] op en na 6 mei 2020 de gelegenheid heeft gegeven om nog eens goed na te denken over zijn opzegging en de gevolgen daarvan. F-Support is juist zeer voortvarend te werk gegaan door na de mededeling van [eiser] meteen een brief te laten opstellen en door [eiser] te laten ondertekenen en hem enkele dagen later de bedrijfsauto en AVR-pas te laten inleveren.
2.5.3.
Voorts is niet gebleken dat F-Support [eiser] heeft geïnformeerd over de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, hetgeen zij wel had moeten doen.
Vaststaat dat F-Support op de hoogte was van de moeilijke persoonlijke omstandigheden van [eiser] in verband met het overlijden van zijn echtgenote in 2018 en de impact daarvan op het dagelijks leven van [eiser]. F-Support heeft zelfs een beschermingsbewindvoerder geadviseerd aan [eiser] en was er dus van op de hoogte dat [eiser] moeite had (heeft) met financiële zaken. Het had F-Support als een goed werkgever betaamt om [eiser] te informeren over de ingrijpende financiële gevolgen die opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft.
Volgens [eiser] is hij daarover niet geïnformeerd. F-Support heeft in het kader van deze discussie naar voren gebracht dat [eiser] ervan op de hoogte was dat hij op staande voet zou worden ontslagen vanwege het rookincident als hij niet zelf de arbeidsovereenkomst zou opzeggen.
De kantonrechter is van oordeel dat, als wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van F-Support over het ontslag op staande voet – welke stelling door [eiser] wordt betwist – daaruit nog niet blijkt dat [eiser] door F-Support geïnformeerd is over of reeds op de hoogte was van de financiële gevolgen van zijn opzegging. Dat [eiser] wist dat hij in het geval van een ontslag op staande voet geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering staat niet vast en uit dat enkele gegeven zou ook niet zonder meer kunnen worden afgeleid dat [eiser] ervan op de hoogte was welke ingrijpende financiële gevolgen verbonden zijn aan opzegging van de arbeidsovereenkomst.
2.5.4.
Concluderend is de kantonrechter van oordeel dat F-Support niet aan de op haar rustende onderzoeksplicht heeft voldaan. Dat brengt mee dat F-Support [eiser] niet kan houden aan zijn opzegging van de arbeidsovereenkomst en de arbeidsovereenkomst niet kan worden geacht te zijn geëindigd door opzegging door [eiser].
2.6.
Partijen zijn het erover eens dat, als de arbeidsovereenkomst niet door opzegging is geëindigd, deze in ieder geval tot 31 december 2020 is doorgelopen. Zij twisten over wat rechtens heeft te gelden voor de periode daarna. De vraag is of de arbeidsovereenkomst ook na 31 december 2020 nog (als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd) bestaat of inmiddels is geëindigd en zo ja, per welke datum.
Gezag van gewijsde
2.7.
F-Support heeft een beroep gedaan op gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv van de beschikking van 2 november 2020 van de kantonrechter, die is gegeven in de verzoekschriftprocedure tussen partijen met zaaknummer 8633118 / VZ VERZ 20-13726. Die procedure is bij mondelinge uitspraak ex artikel 30p Rv met toepassing van artikel 69 Rv voor wat betreft de vorderingen van [eiser] omgezet in de onderhavige dagvaardingsprocedure. Bij voornoemde beschikking is in die procedure beslist op het zelfstandig voorwaardelijk tegenverzoek van F-Support tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tegen de vroegst mogelijke datum op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten door [eiser], in die zin dat het tegenverzoek is afgewezen.
2.7.1.
Volgens F-Support is in voornoemde beschikking door de kantonrechter beslist dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 31 december 2020 (en is op basis daarvan haar zelfstandig voorwaardelijk tegenverzoek afgewezen) en geldt ten aanzien van die beslissing gezag van gewijsde, zodat ook in de onderhavige procedure tussen partijen vaststaat dat de arbeidsovereenkomst per die datum is geëindigd.
[eiser] heeft betwist dat vorenbedoelde beslissing gezag van gewijsde heeft gekregen. Volgens hem is de inzet van de procedure tussen partijen de vermeende opzegging door [eiser], is in de beschikking van 2 november 2020 slechts beschikt op het zelfstandig voorwaardelijk ontbindingsverzoek van F-Support en is in de onderhavige procedure dus nog geen beslissing genomen over het geschilpunt dat de arbeidsovereenkomst moet worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het gezag van gewijsde hoeft niet eraan in de weg te staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten, aldus [eiser].
2.7.2.
In artikel 236 lid 1 Rv is bepaald dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, bindende kracht hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen. Dit artikel leent zich volgens vaste rechtspraak voor toepassing naar analogie op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen.
De ratio van het leerstuk van gezag van gewijsde komt erop neer dat aan geschillen tussen partijen omtrent dezelfde rechtsbetrekking eens een einde moet komen. Zonder dat leerstuk zou een partij (telkens) opnieuw een geschilpunt kunnen aanvoeren in een ander geding tegen dezelfde partij omtrent dezelfde rechtsbetrekking in de hoop dat een ongunstige eerdere beslissing over dat geschilpunt in een later geding gunstiger zou zijn. [1]
2.7.3.
Vaststaat dat de beschikking van 2 november 2020 inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan, zodat artikel 236 lid 1 Rv mogelijk van toepassing is in de onderhavige situatie. In die beschikking heeft de kantonrechter op basis van hetgeen partijen in de verzoekschriftprocedure over en weer naar voren hebben gebracht, vastgesteld dat beide partijen in die procedure ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 31 december 2020. De kantonrechter gaat ervan uit dat, aangezien het hier het vaststellen van een feit betreft op de grond dat het niet is weersproken, de vaststelling van dat feit moet worden aangemerkt als een beslissing in de zin van artikel 236 lid 1 Rv. [2] Die beslissing heeft betrekking op het al dan niet (voort)bestaan van de arbeidsovereenkomst tussen partijen en dus op de rechtsbetrekking tussen partijen, hetgeen het onderwerp van geschil was in zowel de verzoekschriftprocedure (in verband met het toe- of afwijzen van het voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst) als in de onderhavige procedure.
2.7.4.
Dat het gezag van gewijsde er niet aan in de weg hoeft te staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten, is juist, maar niet aan de orde in dit geval. Zoals ook door [eiser] zelf naar voren gebracht, heeft de kantonrechter in de beschikking van 2 november 2020 alleen beschikt op het tegenverzoek van F-Support. In de onderhavige procedure wordt dus niet dezelfde of een soortgelijke vordering ingesteld als in die andere procedure aan de orde was.
2.7.5.
De conclusie is dat aan de hiervoor bedoelde beslissing van de kantonrechter bindende kracht toekomt. Dat brengt mee dat ook in de onderhavige procedure ervan moet worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege is geëindigd op 31 december 2020.
(door)betaling salaris
2.8.
[eiser] heeft onder g (door)betaling van (achterstallig) salaris gevorderd. Die vordering is toewijsbaar voor zover het de periode 6 mei tot 31 december 2020 betreft, waarbij voor wat betreft de hoogte van het uit te betalen salaris de in dit geval toepasselijke bepalingen voor salarisdoorbetaling bij ziekte/arbeidsongeschiktheid in aanmerking moeten worden genomen. [eiser] heeft zich immers op 6 mei 2020 ziekgemeld en sindsdien niet hersteld gemeld. Met zijn vordering onder g heeft [eiser] 100% salarisdoorbetaling gevorderd. In beginsel heeft een arbeidsongeschikte werknemer op grond van de wet (artikel 7:629 BW) slechts recht op 70% salarisdoorbetaling bij ziekte. De vraag is dus of [eiser] op basis van de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst recht heeft op een aanvulling van het salaris tot 100%.
2.8.1.
In dit verband ziet de kantonrechter aanleiding om de discussie tussen partijen over de toepasselijke cao op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst (die als productie 38 bij conclusie van dupliek is overgelegd) te bespreken. Partijen hebben naar voren gebracht welke cao volgens hun van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Volgens F-Support is dat de ABU-cao (cao voor Uitzendkrachten), ondanks dat dit niet expliciet in de arbeidsovereenkomst is vermeld. [eiser] meent dat juist daarom de ABU-cao niet van toepassing kan zijn. Volgens hem is de cao LEO (cao Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen) van toepassing, zoals is opgenomen in de arbeidsovereenkomst.
2.8.2.
De kantonrechter is van oordeel dat de ABU-cao niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomst, omdat die cao niet via een incorporatiebeding van toepassing is verklaard en ook niet algemeen verbindend is verklaard over de betreffende periode.
F-Support heeft verder geen steekhoudende argumenten aangevoerd waarom de ABU-cao van toepassing zou zijn. In de arbeidsovereenkomst is in artikel 5 wel opgenomen dat de cao LEO en de toekomstige versies daarvan van toepassing zijn. F-Support heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd waarom de cao LEO niet van toepassing zou zijn, ondanks expliciete vermelding daarvan in de arbeidsovereenkomst. In rechte wordt dan ook uitgegaan van toepasselijkheid van de cao LEO op de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
2.8.3.
In artikel 70 leden 4 en 5 van de cao LEO (zowel in versie 2017-2019 als in versie 2020) is bepaald dat bij arbeidsongeschiktheid de werkgever verplicht is de werknemer de eerste 26 weken van de wettelijke periode zoals genoemd in artikel 7:629 BW 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon door te betalen en een aanvulling tot 100% van het naar tijdruimte vastgestelde loon te verstrekken. In de tweede periode van 26 weken betreft het een aanvulling tot 90% van het naar tijdruimte vastgestelde loon.
Toepassing van die bepalingen leidt in de onderhavige situatie tot het volgende. [eiser] heeft vanaf 6 mei 2020 over een periode van 26 weken recht op 100% salarisdoorbetaling en daarna over een tweede periode van (maximaal) 26 weken op 90% salarisdoorbetaling, met dien verstande dat de verplichting tot salarisdoorbetaling loopt tot 31 december 2020 in verband met het op die datum eindigen van de arbeidsovereenkomst.
2.8.4.
Het gevorderde achterstallige salaris zal worden toegewezen over de periode 6 mei tot 31 december 2020, waarbij voor de hoogte van het uit te betalen salaris waarop [eiser] tijdens arbeidsongeschiktheid recht heeft de uitgangspunten zoals in 2.8.3 zijn geformuleerd in acht moeten worden genomen.
2.8.5.
De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW is als onbetwist en op de wet gegrond toewijsbaar, met dien verstande dat de verhoging wordt gematigd tot 30%. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het achterstallig salaris en de wettelijke verhoging is als onbetwist en op de wet gegrond toewijsbaar.
Verklaringen voor recht
2.9.
De vordering onder g is hiervoor al beoordeeld. Gelet op de structuur van de vorderingen zullen hierna eerst de primaire vorderingen onder a en b worden besproken en vervolgens de (meer en uiterst) subsidiaire vorderingen onder c, d, e en f.
2.9.1.
[eiser] heeft onder a gevorderd voor recht te verklaren dat hij de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd. Hij heeft echter niet gemotiveerd welk belang hij heeft bij die verklaring voor recht. Het is duidelijk dat voor toewijzing van de vordering onder g in rechte moet vaststaan dat de arbeidsovereenkomst niet door [eiser] is opgezegd en dat dit geschilpunt moet worden beoordeeld. Hiervoor is veronderstellenderwijs geoordeeld dat, indien na bewijslevering door F-Support in rechte komt vast te staan dat [eiser] de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd, de vordering onder g deels toewijsbaar is. Welk belang [eiser] dan nog heeft bij een separate verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst niet door hem is opgezegd, is onvoldoende onderbouwd. Bij gebreke van voldoende belang komt [eiser] geen rechtsvordering toe op grond van artikel 3:303 BW. De gevorderde verklaring voor recht onder a is dan ook niet toewijsbaar.
2.9.2.
Aangezien in rechte vaststaat dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 31 december 2020, behoeft de discussie over opvolgend werkgeverschap en over de eventuele omzetting van de arbeidsovereenkomst van bepaalde naar onbepaalde tijd geen bespreking. Op grond van het voorgaande komt de primair onder b gevorderde verklaring voor recht niet voor toewijzing in aanmerking.
2.9.3.
De (meer en uiterst) subsidiair gevorderde verklaringen voor recht onder c, e en f zijn, evenals de primaire vordering onder a, gebaseerd op de stelling van [eiser] dat hij de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd. Aangezien [eiser] niet heeft onderbouwd dat hij belang heeft bij de primair onder a gevorderde verklaring voor recht, bestaat evenmin grond om de onder c, e en f gevorderde verklaringen voor recht toe te wijzen. Die vorderingen komen dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
2.9.4.
[eiser] heeft subsidiair onder d betaling van een transitie- en een billijke vergoeding gevorderd voor het geval de vordering onder a wél wordt toegewezen, maar de vordering onder b niet. Aangezien de vordering onder a niet toewijsbaar is, wordt reeds om die reden niet toegekomen aan bespreking van de voorwaardelijk ingestelde vordering onder d. Overigens is het niet mogelijk om betaling van die vergoedingen te verzoeken in een dagvaardingsprocedure. De verzoekschriftprocedure is daarvoor de geëigende procedure.
Tussenconclusie scenario 1
2.10.
Als na eventuele bewijslevering komt vast te staan dat [eiser] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, kan F-Support hem niet aan die opzegging houden, omdat zij niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. De arbeidsovereenkomst is dan na 6 mei 2020 doorgelopen en van rechtswege geëindigd op 31 december 2020. [eiser] heeft dan recht op salarisdoorbetaling over de periode 6 mei tot 31 december 2020, met dien verstande dat voor het bepalen van de hoogte van het te uit te betalen salaris de van toepassing zijnde bepalingen voor salarisdoorbetaling bij ziekte moeten worden toegepast zoals vermeld in 2.8.3. Het onder g gevorderde is deels toewijsbaar. Het gevorderde onder a tot en met f is niet toewijsbaar.
Scenario 2
2.11.
Als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat F-Support niet erin slaagt te bewijzen dat de handtekening op de brief van 6 mei 2020 door [eiser] is gezet, kan niet van de waarheid van de verklaring in die brief worden uitgegaan. De brief kan dan niet worden aangemerkt als bevestiging van de mondelinge verklaring door [eiser] en het beroep van F-Support daarop slaagt dan niet. De conclusie zal dan zijn dat niet in rechte vaststaat dat [eiser] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De arbeidsovereenkomst is dan niet geëindigd door opzegging door [eiser].
2.12.
Hetgeen in 2.6 tot en met 2.9.4 is overwogen is dan, evenals de conclusie in 2.10, ook van toepassing.
Conclusie
2.13.
Aangezien de uitkomst van beide veronderstellenderwijs aangenomen scenario’s na bewijslevering gelijk is, is een bewijsopdracht aan F-Support, gegeven die uitkomst, niet meer opportuun. Hiervoor is geoordeeld welke vorderingen (deels) toewijsbaar zijn en welke niet. De kantonrechter zal de vordering onder g deels toewijzen op de wijze zoals onder de beslissing wordt vermeld.
Proceskosten
2.14.
Aangezien partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd. Partijen dragen ieder de eigen kosten.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.15.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3..De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt F-Support tot betaling aan [eiser] van het achterstallige salaris over de periode 6 mei tot 31 december 2020, waarbij voor wat betreft de hoogte van het te betalen salaris moet worden uitgegaan van een overeengekomen salaris ten bedrage van € 2.341,20 bruto per maand te vermeerderen met 8,33% vakantietoeslag en met hetgeen in 2.8.3 is overwogen ten aanzien van de salarisdoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid;
3.2.
veroordeelt F-Support tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW tot een maximum van 30% over de in 3.1 bedoelde bedragen, alsmede tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de in 3.1 en 3.2 bedoelde bedragen;
3.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
34286

Voetnoten

1.Zie concl. A-G bij HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR2022:683 (punt 3.21).
2.Zie concl. A-G bij HR 24 september 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AP6874 (punt 15-18),