ECLI:NL:PHR:2004:AP6874

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/107HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Zaaknr. C03/107HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 7 mei 2004
Conclusie inzake
Dryade Beleggingsmaatschappij B.V.
eiseres tot cassatie
tegen
De Staat der Nederlanden
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) De stukken van dit geding en de daarin gewezen rechterlijke beslissingen zijn omvangrijk. In de feitelijke instanties was dan ook een groot aantal geschilpunten aan de orde. In cassatie is de conflictstof inhoudelijk beperkt tot slechts twee geschilpunten. Ik vind daarin aanleiding om de feitelijke inleiding ook te beperken tot die aspecten van de zaak, die voor de beoordeling in cassatie nog van belang zijn(1).
2) De eiseres tot cassatie, Dryade, heeft de verweerder, de Staat, aangesproken(2). Dryade's vorderingen strekken er vooral toe dat achterstallige huurpenningen worden voldaan (met bijkomende sancties wegens vertraagde betaling). Dryade baseert die vordering(en) op twee in 1991(3) en 1994 respectievelijk aangegane huurovereenkomsten betreffende een schoolgebouw in Zwolle, waarbij zij - zoals in de rede ligt - als de verhuurster optrad(4). Partijen hebben over veel aspecten van deze overeenkomsten van mening verschild - onder meer over de vraag in hoeverre de Staat (dan wel de aanvankelijke huurster) daaraan gebonden was, wat de contractsduur was, naar welke maatstaf en op welke tijdstippen de huurprijzen voor periodieke verhoging (indexering) in aanmerking kwamen, welke sanctie (boeterente) terzake van vertraagde betaling verschuldigd was, etc.
3) Op al die punten zijn in de feitelijke instanties beslissingen gegeven, die thans in cassatie niet aan de orde worden gesteld. Het gaat in cassatie, als gezegd, nog om twee punten. Dat zijn: de vraag vanaf wanneer de huurprijs (voor het eerst) verschuldigd was, en de beoordeling van een bepaling uit de huurovereenkomsten krachtens welke Dryade aanspraak maakt(e) op volledige vergoeding van de voor haar rekening gekomen kosten van rechtsbijstand.
4) Ingangsdatum huurprijs: het geschil op dit punt kan ik als volgt beschrijven: aanvankelijk, in de eerste aanleg, hadden de partijen het standpunt ingenomen dat de huurprijs verschuldigd was vanaf de aanvang van de bouw van het oorspronkelijke huurobject; en dat die bouw op 1 januari 1991 (het ligt overigens in de rede om te denken dat het wel eens een dag later kan zijn geweest) zou zijn begonnen.
5) Op het voetspoor van dit destijds door de partijen ingenomen standpunt, is in een in de eerste aanleg op 5 december 1997 gewezen vonnis van de kantonrechter te Zwolle, in rov. 5.2 aangenomen dat (partijen niet van mening verschillen dat) de huurprijs per 1 januari 1991 het overeengekomen bedrag (van f. 2.310.000,- per jaar, bij vooruitbetaling te voldoen) bedraagt.
Het hier bedoelde vonnis bevatte in het door Dryade ingeleide geding in conventie een aantal interlocutoire beslissingen, waarvan tussentijds appel werd uitgesloten. In het (mede) namens de Staat aangevangen geding in reconventie(5) bevatte het een aantal beslissingen waarin, in het dictum, omtrent punten van geschil definitieve oordelen werden gegeven (waarvan dan ook appel niet werd uitgesloten).
6) Van dit vonnis is geappelleerd, alléén in de reconventie. In deze appelprocedure is de zojuist aangeduide vaststelling met betrekking tot de datum van 1 januari 1991 niet bestreden.
Op dit appel is beslist in een vonnis van de rechtbank van 10 maart 1999. In rov. 3.7 van dat vonnis wordt geoordeeld over de (tussen partijen in de reconventionele zaak in geschil zijnde) looptijd van de huurovereenkomsten. De rechtbank oordeelt in die rov., inhoudelijk, dat de huurovereenkomsten ertoe strekken dat twee aansluitende huurtermijnen van vijf jaar zijn beoogd, te rekenen vanaf de datum waarop ingevolge de eerste huurovereenkomst huur verschuldigd was. Overeenkomstig de al genoemde vaststelling van de kantonrechter neemt de rechtbank aan dat dat de datum van aanvang van de bouw, namelijk - volgens onweersproken partijstellingen - 1 januari 1991 was. Aan de hand daarvan kwam de rechtbank tot een looptijd die eindigde op 1 januari 2001. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
7) Hangende dit appel was in de conventie bij de kantonrechter doorgeprocedeerd. In die procedure zijn op 9 mei 1998, 1 september 1998 en 8 december 1998 nadere vonnissen - in het laatste geval: het eindvonnis - gewezen. In deze vonnissen wordt onverminderd uitgegaan van 1 januari 1991 als ingangsdatum voor de betalingsverplichting (zie bijvoorbeeld rov. 2 en rov. 3 van het vonnis van 1 september 1998).
8) Ook van deze vonnissen werd geappelleerd; en wel door alle partijen (Dryade als principaal appellante, De Staat en de stichting Hanze College Zwolle als incidenteel appellanten).
Pas in deze - tweede - appelprocedure is aan de orde gesteld(6) (en als juist erkend) dat de bouw van het huurobject niet op 1 januari 1991 was begonnen, maar op 14 augustus 1991; waaraan de gevolgtrekking werd verbonden dat ook de verplichting tot huurbetaling pas dan(7) zou mogen ingaan.
In het (tussen)vonnis dat de rechtbank in het tweede appel wees, is dit argument gehonoreerd. Als ingangsdatum voor de verplichting tot huurbetaling werd (dus) 1 augustus 1991 aangenomen (rov. 5.6, aansluitend op rov. 4.5 van het - mede in cassatie bestreden - vonnis van 6 maart 2002).
9) Dit vormt de inzet van de eerste klacht in cassatie, geformuleerd in de onderdelen 2.1, 2.2, 2.4 en 2.5 (onderdeel 2.3 is ingetrokken). In essentie komt die erop neer dat de rechtbank, door in het tussenvonnis in het tweede appel een andere ingangsdatum voor de huurbetalingsverplichting vast te stellen dan de in het eerste appelvonnis tot uitgangspunt genomen datum (van 1 januari 1991), de regels met betrekking tot het gezag van gewijsde heeft miskend, althans een motiveringsverzuim heeft begaan.
10) Kosten van rechtsbijstand: hier betreft het een qua omvang overzichtelijk geschilpunt. De rechtbank heeft in rov. 6.3 van het tussenvonnis van 6 maart 2002 geoordeeld dat (aan het namens Dryade ingeroepen beding uit de huurovereenkomsten terzake geen gevolg kon worden gegeven omdat) volledige vergoeding van kosten van rechtsbijstand voor de Staat excessief belastend en niet redelijk was, voorzover het ging om méér dan de kosten volgens het zgn. liquidatietarief(8). Tegen dat oordeel wordt met cassatieklachten opgekomen.
Strijd met het gezag van gewijsde?
11) Zoals zojuist in alinea 9 aangestipt, wordt de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum van de huurbetalingsverplichting vooral met een beroep op het leerstuk van het "gezag van gewijsde" bestreden.
Namens de Staat wordt daar allereerst tegen in gebracht dat de rechter dit leerstuk niet ambtshalve toepast(9); en dat namens Dryade ten overstaan van de rechtbank geen beroep op het "gezag van gewijsde" zou zijn gedaan.
12) Het is juist (zoals in de schriftelijke toelichting - repliek wordt aangevoerd) dat van de kant van Dryade in appel, nadat namens de Staat een beroep op de latere aanvangsdatum van de bouw was gedaan, is verwezen naar de beslissingen uit het rechtbankvonnis van 10 maart 1999(10).
Het probleem is echter, dat voor het "inroepen" van een rechtsgevolg, het enkele verwijzen naar het feit dat dat rechtsgevolg teweeg kan brengen niet genoeg is. Dat is wèl genoeg in die situaties waarin de rechter de vrijheid heeft om ambtshalve de aan bepaalde feiten verbonden rechtsgevolgen vast te stellen. Die vrijheid heeft de rechter meestal, maar die heeft hij niet als het gaat om rechtsgevolgen die alleen dan in aanmerking mogen worden genomen, als daar door partijen een beroep op is gedaan. Het gezag van gewijsde vormt - met de verjaring - een van die uitzonderingen. De rechter mag, zoals hiervóór al aangestipt, dat instituut alleen toepassen als een partij zich daarop heeft beroepen. Ware het enkele noemen van de voor een dergelijk "zich beroepen" relevante feiten al voldoende, dan zou deze regel naast de regel dat de rechter ambtshalve rechtsgevolgen aan de in het geding gebleken feiten moet verbinden, inhoudsloos zijn.
13) Voor een "beroep" op gezag van gewijsde lijkt mij overigens niet nodig dat de desbetreffende partij met zoveel woorden heeft aangegeven dat zij zich daarop beroept, laat staan dat daarvoor bepaalde vaste formules nodig zouden zijn. Het is voldoende dat die partij duidelijk maakt - voor de rechter én voor de andere partij(en) - dat er daadwerkelijk een beroep op dat gegeven wordt gedaan. Ik kan mij voorstellen dat er omstandigheden zijn waarin zo'n beroep in de houding van de betreffende partij besloten ligt, en dus "stilzwijgend" wordt gedaan.
In het onderhavige geval kan ik echter in de namens Dryade aangevoerde stellingen geen (impliciet) beroep op het gezag van gewijsde "inlezen". Dryade heeft wel naar het eerdere vonnis van de rechtbank verwezen, maar zonder enige (impliciete) toespeling op het gezag van gewijsde daarvan. Men leest deze stellingen als een beroep op een gezaghebbend oordeel over een verwante kwestie, zoals Dryade dat in de onderhavige processtukken ook deed met verwijzing naar beslissingen in andere procedures over verhuurde schoolgebouwen(11).
14)Belangrijker dan mijn exegese van de stukken is, dat de rechtbank die ook niet zo heeft gelezen als Dryade thans in cassatie voorstaat (de processtukken van de kant van de Staat wijzen er op dat die ook geen argument van deze strekking in Dryade's uitingen heeft opgemerkt). Het is aan de rechtbank om de processtukken uit te leggen(12). In dit geval heeft de rechtbank de uitingen van Dryade kennelijk uitgelegd zoals ik dat zo-even aangaf. Die uitleg is bepaald niet onbegrijpelijk te noemen.
Daarop stuit de eerste klacht in cassatie volgens mij af.
15) Rekening houdend met de mogelijkheid dat de Hoge Raad hierover anders oordeelt, bespreek ik de klacht ook inhoudelijk.
De rechtsleer over het onderwerp: gezag van gewijsde, vertoont niet een beeld van helderheid en eenvoud(13). Uit de bepaald niet eensluidende bronnen valt echter wel dit op te maken, dat een vonnis waarbij aan de hand van bepaalde feitelijke vaststellingen wordt beslist over een rechtspunt dat de partijen verdeeld houdt, gezag van gewijsde bezit (uiteraard: voorzover aan de overige vereisten voor toepassing van het leerstuk is voldaan, zoals: dat het een onherroepelijke beslissing moet betreffen, dat daarbij dezelfde partijen betrokken waren, etc.). Dat "gezag" komt dan toe aan de betreffende rechtsbeslissing, maar ook aan de feitelijke vaststellingen die daaraan ten grondslag lagen(14).
16) In dit geval is in het vonnis van de rechtbank van 10 maart 1999 (i.h.b. in rov. 3.7) geoordeeld over het tussen partijen betwiste punt van de duur van de huurovereenkomst(en). De rechtbank kwam, zoals al aangestipt, tot de uitkomst dat een duur van tien jaar (twee aansluitende termijnen van vijf jaar) beoogd was, aanvangend op de overeengekomen datum waarop voor het eerst huurpenningen verschuldigd waren (wat volgens de toen niet betwiste stellingen van Dryade 1 januari 1991, de contractueel vastgelegde datum van aanvang van de bouw, zou zijn). Daarvan uitgaande stelde de rechtbank de duur van de overeenkomsten aldus vast, dat die eindigden op 1 januari 2001.
Bij die beslissing is het feit dat de huurbetalingsverplichting op 1 januari 1991 begon, mede in aanmerking genomen. Dat is ook goed te begrijpen: wanneer partijen een huurtermijn van tien jaar beoogden, was dat allicht mede met het oog op de gedurende die tijd verschuldigde huur. Voor de huurder gaat het in deze context vooral om de duur van zijn genotsrecht, voor de verhuurder om de tijd waarover hij huuropbrengsten tegemoet kan zien. Ik begrijp de beslissing uit het vonnis van 10 maart 1999 dan ook zo, dat de tijdsduur gedurende welke Dryade huurontvangsten mocht verwachten, mede beslissend is geweest voor het oordeel van de rechtbank over de precieze duur en de einddatum van de overeenkomst(en)(15).
17) Als men het vonnis van 10 maart 1999 zo opvat, geldt voor het daarin overwogene omtrent de datum waarop voor het eerst huur betaald moest worden, dat "deze vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil, in dier voege dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing voor partijen aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen" (zoals dat in het in voetnoot 14 aangehaalde arrest werd omschreven).
In het licht van het in de vorige alinea besprokene is het ook redelijk om partijen verder aan deze vaststelling gebonden te achten: in het kader van het geschil omtrent de looptijd van de overeenkomst heeft die vaststelling zijn rol gespeeld (naar in de rede ligt: in het voordeel van de Staat, in dier voege dat een latere ingangsdatum van de huurbetalingsverplichting zou hebben gepleit voor een dienovereenkomstig langere duur van de overeenkomst(en)). Om vervolgens de ingangsdatum van de huurbetalingsverplichting opnieuw aan de orde stellen, valt dan inderdaad aan te merken als het heropenen van de discussie over de rechtsbetrekking waarover de rechter zich al had uitgesproken.
18) Daarmee kies ik, in de controverse over dat onderwerp, partij voor het standpunt dat gezag van gewijsde ook kan toekomen aan vaststellingen die op onweersproken partijstellingen berusten - zoals hier het geval was waar het gaat om de vaststelling over de eerste huurbetalingsdatum in het vonnis van 10 maart 1999(16). De andere opvatting leidt, zoals in de vorige alinea besproken, tot de volgens mij onredelijke uitkomst dat een partij, na eerst een bepaald (onweersproken) feit in haar voordeel te hebben laten meewegen, vervolgens op de daardoor verkregen uitkomst kan afdingen door alsnog dat feit - in het kader van dezelfde rechtsbetrekking, zij het op een ander aspect daarvan - ter discussie te stellen(17).
Zo kom ik ertoe, de materiele klacht uit dit onderdeel van het middel als gegrond te beoordelen.
19) Voorzover het middel - ik denk dan aan onderdeel 2.4 - de rechtbank op het onderhavige punt ook een motiveringsgebrek verwijt, beoordeel ik dàt verwijt als ondoeltreffend.
Inhoudelijk begrijp ik dit verwijt zo, dat het "kunstmatig" zou zijn om onderscheid te maken tussen de in het vonnis van 10 maart 1999 (in reconventie) beoordeelde vraag over de contractsduur, en de in het vonnis van 6 maart 2002 in conventie te beoordelen vraag van de ingangsdatum van de huurbetalingsverplichting.
Dat argument is niet zonder gewicht; maar door de rechter te confronteren met een nieuwe, wezenlijk andere voorstelling van zaken betreffende relevante feiten (hier dus: het aanvangstijdstip van de bouw, waaraan de huurbetalingsplicht gerelateerd was), hadden partijen die rechter nu eenmaal voor het dilemma geplaatst dat er tussen de vaststellingen in het vonnis van 10 maart 1999 en de feiten die voor de hem inmiddels voorgelegde (nadere) vraag relevant waren, een discrepantie bestond. Er is in dat dilemma geen oplossing die én met de nieuwe feiten rekening houdt én recht doet aan de eerdere (op onjuist gebleken gegevens gebaseerde) vaststelling(en). De keus voor de nieuwe (en materieel juiste) feiten lijkt mij dan logisch te verkiezen boven kunstgrepen - gekunsteld blijft het - die ook de aanvankelijke (onjuiste) vaststellingen trachten te honoreren. Logisch aanvechtbaar - en daar gaat het bij de beoordeling van deze klacht om - lijkt die keus mij in elk geval niet.
20) Zou de klacht van de onderdelen 2.1 - 2.5 dus, anders dan ik eerder verdedigde, wel voor beoordeling in aanmerking kunnen komen, dan lijkt die mij in materieel opzicht gegrond, maar in zijn motiveringsklacht niet.
Proceskosten
21) De klacht op dit thema - uit onderdelen 3.1 - 3.3 van het middel - berust allereerst op de opvatting dat de rechter een overeengekomen regeling voor proceskosten slechts dan kan "matigen", wanneer de toepassing van die regeling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarmee verdedigt het middel dus dat hier de maatstaf voor "derogerende werking" van redelijkheid en billijkheid zou gelden die in het algemeen voor regels die uit overeenkomsten voortvloeien, in art. 6:248 lid 2 BW tot uitdrukking komt.
22) Deze aan het middel ten grondslag liggende opvatting lijkt mij onjuist. Voor proceskosten geeft art. 242 Rv. (art. 57 ab (oud) Rv.) de bijzondere regel, dat de rechter de voor proceskosten en "buitengerechtelijke kosten" bedongen bedragen kan matigen - zelfs: ambtshalve -, zonder dat daarbij wordt verwezen naar de beperkingen die in de regel van art. 6:248 lid 2 BW besloten liggen.
23) Het is ook niet aan twijfel onderhevig dat de wetgever de rechter in dit opzicht een (aanzienlijk) ruimere armslag heeft willen geven dan de algemene norm van art. 6:248 lid 2 BW kan bieden. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis(18) strekte de nieuwe wettelijke regeling voor de (matiging van bedongen) proceskosten ertoe, de rechter in staat te stellen een beleid te voeren - met name ook waar het verstekzaken betrof - waardoor de kosten, zowel buitengerechtelijk als overigens, binnen redelijke grenzen bleven. Dat uitgangspunt verschilt bijna diametraal van de aan art. 6:248 lid 2 BW ten grondslag liggende gedachte, die ik omschrijf als: het bieden van een remedie om apert onredelijke uitkomsten te beletten, die blijkens de rechtspraak met terughoudendheid moet worden gehanteerd(19).
24) Ik heb geen literatuurvindplaatsen gevonden die voor de opvatting van het middel steun (kunnen) bieden(20). De vindplaatsen waarop het middel een beroep doet(21) betreffen het toenmalige (proces)recht van de Nederlandse Antillen en Aruba, waarin geen met art. 242 Rv. vergelijkbare regel bestond. Zij zijn voor de uitleg van de huidige Nederlandse regel niet zonder meer maatgevend.
25) Onderdeel 3.2.1 van het middel gaat ervan uit dat de rechtbank zou hebben gemeend dat Dryade kosten vorderde op een andere grondslag, dan vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand. Ik zie echter geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de rechtbank hierover in enig misverstand heeft verkeerd. Ik merk de klacht daarom als ongegrond aan.
26) Verschillende klachten van dit middel, waaronder vooral de klacht van onderdeel 3.2.4, zijn gericht tegen de motivering van de beslissing tot matiging van de proceskosten. Die beslissing is in rov. 6.3 van het vonnis van 6 maart 2002 aldus gemotiveerd, dat de gevorderde (volledige) vergoeding van gerechtelijke kosten voor de Staat excessief belastend en niet redelijk zou zijn.
27) Bij de beoordeling van deze klacht lijken mij twee aspecten van belang: in de eerste plaats, of art. 242 Rv. (art. 57ab (oud) Rv.) voor het daar aan de rechter overgelaten oordeel een (nadere) maatstaf inhoudt, en (wanneer die vraag bevestigend te beantwoorden zou zijn): in hoeverre uit de betreffende beslissing moet blijken dat (deugdelijk) aan de desbetreffende maatstaf is getoetst.
28) Op de eerste vraag ben ik vrij uitvoerig ingegaan in de conclusie vóór HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566. In (alinea's 15 - 21 van) die conclusie heb ik verdedigd dat de aangehaalde Rv.-artikelen ertoe strekken (en dat de inmiddels tot stand gekomen Richtlijn 2000/35 EG nader aandringt) dat de rechter gevorderde bedragen wegens proceskosten of buitengerechtelijke kosten (alleen dan) matigt wanneer de gevorderde kosten niet aan de maatstaf van redelijkheid beantwoorden.
Het betoog in deze conclusie (waar ik ter wille van enige beknoptheid verder naar verwijs - volledigheidshalve erbij vermeldend dat ik dat betoog nog steeds voor juist houd), rust vooral op twee "pijlers": het is onaannemelijk dat de wet (in de bedoelde Rv.-bepalingen) zou beogen dat ook redelijke incassobedingen(22) aan matiging zouden blootstaan; en uit de genoemde EG-regelgeving blijkt van toegenomen zorg over, en navenant toegenomen bereidheid tot sanctioneren van, slecht betalingsgedrag, wat een aansporing vormt om "nationaal" recht betreffende incassobedingen niet zodanig toe te passen, dat daardoor het effect aan zinnige/redelijke sancties op slecht betalingsgedrag wordt ontnomen, c.q. het effect daarvan wordt aangetast.
29) In de bedoelde conclusie heb ik (in de alinea's 18 en 21) ook verdedigd dat een beslissing waarbij overeengekomen incassokosten/proceskosten worden gematigd, een draagkrachtige motivering behoeft(23).
Ook bij aanvaarding van die opvatting - die zou meebrengen dat de motiveringseis voor "matigingsoordelen" verder gaat, dan geldt voor "gewone" proceskostenveroordelingen(24) - zal men intussen moeten erkennen dat aan de motivering geen strenge eis kan worden gesteld, al was het maar omdat een verdergaande motiveringseis klaarblijkelijk onverenigbaar zou zijn met de door de wetgever beoogde doelen (ik herinner er aan dat de regel van art. 57ab Rv., inmiddels art. 242 Rv., niet in de laatste plaats met het oog op toepassing in verstekzaken in het leven is geroepen. Het zou van een opmerkelijk gebrek aan realiteitszin getuigen wanneer de wet voor op verstek te geven beslissingen zware motiveringseisen zou stellen).
30) De rechtbank heeft de hier bestreden beslissing gemotiveerd; en de gegeven motivering beantwoordt aan het hiervóór als juist verdedigde criterium: het gevorderde zou ten opzichte van de Staat excessief belastend en niet redelijk zijn.
Waarom de gevorderde vergoeding aan die kwalificaties zou beantwoorden geeft de beslissing van de rechtbank niet nader aan - het middel wijst daar dan ook op.
Men kan zich inderdaad in gemoede afvragen waarom het tussen substantiële, op commerciële basis met elkaar handelende partijen als Dryade en de Staat excessief belastend en niet redelijk zou zijn, wanneer de in een geschil in het ongelijk gestelde debiteur de kosten van rechtsbijstand van de crediteur - daartoe strekt de onderhavige vordering van Dryade, naar in cassatie mag worden aangenomen - volledig zou moeten vergoeden.
31) In de twee zaken die in de in voetnoot 23 genoemde arresten beoordeeld werden waren overigens motiveringen aan de orde die men als nog (iets) zwakker zou kunnen kwalificeren dan de in de onderhavige zaak gegeven motivering. Vooral de zaak uit 1995 is illustratief: de (kanton)rechter gaf daarin (het betrof een verstekzaak) te kennen dat gevorderde buitengerechtelijke kosten "bovenmatig" waren - dat lijkt mij in dit geval een equivalent van: onredelijk -; maar de kantonrechter beperkte de kosten die hij vervolgens wèl toewees tot een bedrag dat overeenkwam met het gevorderde incassopercentage over een (beperkt) deel van de vordering, die overigens integraal werd toegewezen. Het valt te begrijpen dat dat oordeel wegens gebrek aan logische consistentie werd vernietigd.
32) Bij het formuleren van een motiveringseis die ook voor ambtshalve te geven beslissingen in verstekzaken hanteerbaar is, is, zoals ik al aanstipte, terughoudendheid op zijn plaats. Aan de andere kant kan toch ook hier niet met minder genoegen worden genomen, dan met de door de Hoge Raad een aantal malen toegepaste minimum-eis dat de rechterlijke beslissing voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken(25). Het (in voetnoot 23 aangehaalde) arrest van 7 april 1995 lijkt ook van die maatstaf uit te gaan.
33) Met die wegingsfactoren voor ogen denk ik, dat de motivering van de hier in cassatie bestreden beslissing niet aan de minimum-eis beantwoordt. Ik gaf al aan dat in het vonnis van 6 maart 2002 niet wordt toegelicht waarom het in de hier geldende omstandigheden excessief belastend en niet-redelijk zou zijn wanneer de Staat, daar waar die als de in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt, met de (volledige) kosten van door Dryade ingezette rechtsbijstand zou worden belast. In het algemeen, zo is men geneigd te denken, is die uitkomst in een rechtsverhouding tussen sociaal economisch "weerbare" en op commerciële voet met elkaar verkerende partijen als de onderhavige, niet onredelijk(26). Het vergt uitleg - in de motivering -, wil duidelijk of tenminste aanvaardbaar zijn, waarom de rechter in het gegeven geval tot de andere uitkomst heeft besloten(27).
Ik beoordeel de klacht van onderdeel 3.2.4 (waarop in eerdere middelonderdelen gepreludeerd wordt) daarom als gegrond.
34) Onderdeel 3.3 van het middel betreft een heel ander punt: het wijst erop - en valt erover - dat in het vonnis van 6 maart 2002 in rov. 6.8 over het hoofd is gezien dat in het vonnis van 10 maart 1999 waarnaar in die rov. wordt verwezen, géén beslissing is gegeven over de reconventionele kosten in de eerste aanleg; en dat juist de eindbeslissing van de kantonrechter over die kosten werd bestreden in de in deze rov. behandelde grief (Grief X) van Dryade.
Ik teken daarbij aan dat - zoals ook in het middelonderdeel terloops wordt opgemerkt - het feit dat Dryade aanspraak maakt op vergoeding van de volledige kosten van aan haar zijde ingezette rechtsbijstand, meebrengt dat het hier niet noodzakelijkerwijs een bagatel betreft.
35) De klacht lijkt mij gegrond. Inderdaad geeft de beslissing van de rechtbank blijk van het misverstand waarop het onderdeel de vinger legt. Veel meer valt daar niet van te zeggen, en het lijkt mij dan ook verstandig, dat niet te doen.
36) De middelen zijn, in de hiervóór verdedigde benadering, slechts (zeer) ten dele als gegrond aan te merken; maar daar waar dat het geval is, moet dat leiden tot vernietiging en verwijzing, aangezien de punten waar het telkens om gaat niet zonder feitelijke (her)beoordeling kunnen worden beslist.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, en tot verwijzing van de zaak als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Het cassatiemiddel bevat in onderdeel 1 een samenvatting van de feiten, die als leidraad alleszins bruikbaar is.
2 In de feitelijke instanties was nog een derde, de stichting Hanze College Zwolle, partij in de procedure.
3 In de stukken zijn verschillende data voor het aangaan van de eerste overeenkomst genoemd (zonder dat aan de verschillen wezenlijke juridische consequenties zijn verbonden). De schriftelijke huurovereenkomst waarover wordt gedebatteerd, is gedateerd 18 februari 1991.
4 De huurovereenkomsten waren aangegaan door de in voetnoot 2 genoemde stichting Hanze College Zwolle, die in het schoolgebouw een school zou houden; maar ingevolge contractsbepalingen die in eerdere fasen van deze procedure zijn beoordeeld, is de Staat door contractsoverneming in de plaats van de oorspronkelijke huurster getreden.
5 In de reconventie ging het o.a. om de vraag of de Staat (dan wel de stichting Hanze College Zwolle) als partij bij de huurovereenkomst(en) moest worden aangemerkt, én wat de geldende contractsduur was.
6 Zie de Memorie van Antwoord etc. namens de Staat, nrs. 2.6, 24 en 28 e.v. (Grief V); nrs. 41 en 42; Memorie van Antwoord namens de stichting Hanze College Zwolle, nrs. 3.3.1 e.v. (i.h.b. nr. 3.6.2., vierde "gedachtestreepje").
7 Met dien verstande dat namens de Staat c.s. ook nog latere ingangsdata (namelijk: de datum van daadwerkelijke oplevering van de verschillende onderdelen van het gehuurde) zijn verdedigd.
8 Zoals bekend is dit een in overleg tussen de NVvR en de Nederlandse Orde van Advocaten vastgesteld schema van forfaitair berekende kosten, waarin, naast verschotten, vooral het aantal proceshandelingen en de aard en "waarde" van de betreffende zaak voor het totaalbedrag maatgevend zijn; zie bijvoorbeeld HR 3 april 1998, NJ 1998, 571 en de gegevens in de conclusie van A-G Bakels voor dat arrest. Er wordt veelal aangenomen dat de kosten volgens het liquidatietarief (niet onaanzienlijk) ten achter blijven bij de werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand - zie bijvoorbeeld Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2003, nr. 9.4.1; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 125.
9 Zie bijvoorbeeld HR 16 februari 2001, NJ 2001, 236, rov. 3.3.
10 Dryade verwijst in dit verband naar alinea 10h van de Memorie van Antwoord in incidenteel appel en naar alinea 6c van "haar" pleitnota in appel.
11 Bijvoorbeeld in alinea's 6e en 6f van de pleitnota in appel.
12 Dat uitlegging van de door partijen in een procedure ingenomen standpunten een kwestie van feitelijke appreciatie is, is al vele malen door de Hoge Raad beslist; zie voor recente voorbeelden HR 14 november 2003, NJ 2004, 101, rov. 3.3; HR 12 september 2003, JB 2003, 282 m.nt. EvdL, rov. 4.1.4; HR 20 september 2002, RvdW 2002, 141, rov. 3.4.
13 T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2002, Van Maanen, art. 236, aant. 1, drukt het zo uit: "Het is ongewenst dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw ter discussie wordt gesteld. Het is evenzeer ongewenst dat een wezenlijk nieuwe discussie afgesneden zou kunnen worden door een willekeurig citaat uit een willekeurige eerdere beslissing. Tussen deze beide polen schippert het leerstuk van het gezag van gewijsde ...".
14 HR 17 november 1995, NJ 1996, 283, rov. 3.4.
15 De (totale) duur van de betalingsverplichting houdt niet noodzakelijkerwijs verband met de tijdstippen waarop (voor het eerst) betaald moet worden; maar in de praktijk is er tussen beide meestal wel een nauw verband. Het lijkt mij duidelijk dat de rechtbank daar in dit geval ook van uit is gegaan. Er waren ook geen gegevens gesteld die suggereerden dat dit verband hier zou ontbreken.
16 Daarover in verschillende zin Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, art. 236, aant. 11 (in de "oude" losbladige editie: Asser, art. 67, aant. 10); Gras, Kracht en gezag van gewijsde, diss. 1994, nr. 8.4.4; Beukers, Eenmaal, andermaal, diss. 1994, nr. 4.5.4.
17 Men kan dezelfde uitkomst ook langs andere wegen bepleiten, bijvoorbeeld langs de weg van rechtsverwerking. De weg van toepassing van het gezag van gewijsde lijkt mij echter beter hanteerbaar, en (al) daarom te verkiezen.
18 Parlementaire Geschiedenis Invoering boeken 3, 5 en 6, wijziging van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering e.a., 1992, p. 38 e.v.
19 Zie bijvoorbeeld Asser - Hartkamp II, 2001, nrs. 314 en 314a.
20 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, art. 242, aant. 1 en 2 (zie in de "oude" losbladige editie: Asser, art. 57ab, aant. 1 en 2); Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2003, nr. 9.4.1; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht,2002, nr. 125; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2002, Van Maanen, art. 242, aant. 1 en 2; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 125; alinea's 15 - 17 van de conclusie voor HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566.
21 In het bijzonder HR 22 januari 1993, NJ 1993, 597, rov. 3.2; zie ook HR 28 januari 2000, NJ 2000, 256, rov. 4.3.
22 Daarmee bedoel ik bedingen die aanspraken op incassokosten en/of proceskosten regelen. Het beding waarop Dryade zich in deze zaak beriep valt onder die omschrijving; en art. 242 Rv./art. 57ab Rv. (oud) geldt/gold voor alle onder die omschrijving begrepen bedingen.
23 Met verwijzing naar HR 28 januari 2000, NJ 2000, 256, rov. 4.3 (waarbij aantekening behoeft dat ook deze zaak het Antilliaans - Arubaanse recht betreft, en dus niet direct betrekking heeft op de relevante Nederlandse regels); en HR 7 april 1995, Prg. 1995, 4296, p. 327 e.v., rov. 3.3.
24 Deze behoeven immers geen motivering, ook niet als de rechter afwijkt van het zgn."liquidatietarief"; zie het in voetnoot 8 hiervóór aangehaalde arrest, rov. 3.3 en 3.4.
25 HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37, rov. 3.3; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, rov. 3.3. Uit deze rechtspraak blijkt dat deze minimumeis ook geldt voor beslissingen waarbij een relatief "lichte" motiveringseis geldt (hier ging het om de beoordeling van draagkracht en/of behoefte in alimentatiezaken); zie ook HR 7 april 1995, NJ 1997, 21 m.nt. EAA, rov. 3.3 (beslissingen over faillissementsverzoeken) en HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659, rov. 3.4 (beslissingen in kort geding).
26 Voor de nabijgelegen Europese landen geldt, dat Engeland en Duitsland dit - namelijk: volledige vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor de in het gelijk gesteld partij - in civiele zaken als uitgangspunt hanteren, zie bijvoorbeeld Snijders c.s. , Toegang tot buitenlands burgerlijk procesrecht, 1995, p. 109 e.v. en p. 276 - 277; Andrews, Principles of Civil Procedure, 1994, p. 442 - 443; Stein - Jonas, Zivilprozessordnung, 1994, p. 16 - 17. Dan zou het toch bepaald verbazen als een vergelijkbare contractuele regeling naar Nederlands recht als - in beginsel - niet redelijk zou moeten worden aangemerkt.
27 Ik merk op dat het onderhavige geval zich daardoor onderscheidt, dat alleen Dryade contractueel aanspraak kan maken op een volledige kostenvergoeding (en de Staat niet). Dat kan misschien een relevante factor in de afweging zijn - maar die afweging moet de rechter dan wel maken, en in zijn beslissing verantwoorden.