5.1.3.Beoordeling
Vast staat dat de verdachte op 21 mei 2019 als politieagent reed in een herkenbaar dienstvoertuig, een SIV van het type Audi A6, op het Noordeinde in Hendrik-Ido-Ambacht. Ook staat vast dat de verdachte en zijn bijrijder, de getuige [naam getuige] , een melding kregen van een collega-agent, waaruit bleek dat deze op de motor in achtervolging was. De verdachte en zijn bijrijder hebben daarop de optische en geluidssignalen van het dienstvoertuig aangezet en hebben hun snelheid verhoogd, om de motoragent te assisteren bij de achtervolging. Op het Noordeinde is de verdachte met hoge snelheid achterop een bestelbus gereden van het type Volkswagen Transporter, met als inzittende de aangever [naam aangever] . [naam aangever] , [naam getuige] en de verdachte zelf hebben hierbij letsel opgelopen.
Is er sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW?
De rechtbank dient te beoordelen of de verdachte schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW. Bij de vraag of sprake is van 'schuld' aan een verkeersongeval in genoemde zin komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat strafrechtelijk sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De aanrijding heeft plaatsgevonden op een tweebaansweg binnen de bebouwde kom. De maximale toegestane snelheid ter plaatse is 50 km/uur. Uit de VOA blijkt dat de verdachte vier seconden voor het ongeval met een snelheid heeft gereden van (maximaal) 137 km/uur, afnemend tot 109 km/uur op één seconde voor het ongeval. Deze gegevens zijn door de VOA uitgelezen uit het PBS van het dienstvoertuig. Anders dan de verdediging acht de rechtbank deze gegevens betrouwbaar en ziet zij geen aanleiding om de data uit het PBS uit te sluiten van het bewijs. Dat deze gegevens onbetrouwbaar zouden zijn vanwege onduidelijkheid in het dossier omtrent de datum van vrijgave aan de politie van het dienstvoertuig, is door de verdediging op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Bij de VOA is als bijlage een rapport van het NFI gevoegd, waaruit blijkt dat de gereden snelheid op basis van de onderzoeksresultaten uit het PBS met een afwijking van maximaal 2 km/uur -en daarmee naar het oordeel van de rechtbank betrouwbaar- kan worden vastgesteld. Tevens concludeert het NFI dat de data uit het PBS niet conflicteren met de snelheid die uit de (schade)sporen lijkt te kunnen worden afgeleid. Op grond van de bij het rapport gevoegde validatiestudie kan uit de data uit het PBS worden afgeleid dat het dienstvoertuig in de seconde voor de botsing tussen 107 en 111 km/uur reed, na een remming gedurende drie seconden vanuit een snelheid van circa 137 km/uur. De rechtbank acht de bevindingen in het rapport inzichtelijk onderbouwd en neemt de conclusie ten aanzien van de gereden snelheid over.
De vraag is of de door de verdachte gereden snelheid gerechtvaardigd was binnen de omstandigheden van het geval en ook gelet op de normen die zijn neergelegd in de Brancherichtlijn Politie 2018. De verdachte was een SIV-bestuurder en mocht volgens deze richtlijn in die hoedanigheid de voor voorrangsvoertuigen regulier geldende maximum snelheidsoverschrijding van 40 km/uur,
zo nodigverder overschrijden
indien en zolang de uitvoering van de taakstelling daarom vroeg.
De verdachte heeft verklaard dat hij en zijn bijrijder die dag meededen aan een zogeheten ANPR-actie, waarbij het hun taak was om op basis van kentekenregistratie gesignaleerde voertuigen naar een controleplaats te begeleiden. Op enig moment kreeg de verdachte een melding over een achtervolging, zonder verdere specificatie van de aanleiding daartoe. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij direct de achtervolging heeft ingezet, omdat een motoragent alleen in achtervolging kwetsbaar is.
De verdachte heeft bij de achtervolging geen contact gezocht met de meldkamer of met de motoragent. Hoewel hij hiertoe als SIV-bestuurder volgens de Brancherichtlijn niet wordt verplicht, had hij langs deze weg nadere informatie kunnen inwinnen over de aanleiding tot de achtervolging en over de al dan niet dringende noodzaak van zijn assistentie daarbij. De meldkamer is bij uitstek een plaats waar relevante informatie in een situatie als deze samen kan komen en van waaruit verdere coördinatie mogelijk zou zijn geweest - ook om onnodige risico’s voor alle betrokkenen, waaronder andere politie-eenheden, te vermijden. Voorts had de verdachte zich langs deze weg op de hoogte kunnen stellen van mogelijk optreden door andere politie-eenheden bij de genoemde achtervolging en/of te weten kunnen komen in hoeverre er werkelijk sprake was van gevaar voor de motoragent. Dergelijke informatie was voor hem van belang om te beoordelen in hoeverre de aan zijn concrete rijgedrag verbonden risico’s voor de verkeersveiligheid in de concrete omstandigheden aanvaardbaar konden worden geacht.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat de verdachte een collega politieman op een motor tijdens een achtervolging te hulp wilde komen, acht zij een overschrijding van de maximum snelheid met meer dan 80 km/uur, binnen de bebouwde kom en onder de hiervoor geschetste omstandigheden, onverantwoord en buitenproportioneel - ook wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat de verdachte vanuit zijn taakstelling meer dan gemiddeld vaardig is om met (zeer) hoge snelheden te rijden. De verdachte had, zoals valt waar te nemen op de situatietekeningen en de foto’s in het dossier, mede door de flauwe bocht naar links bovendien beperkt zicht op hem tegemoet komend verkeer voorbij de bocht, waar hij met het stilstaande voertuig van de aangever in botsing kwam. Dat omgevingsfactoren, zoals gesteld in het rapport van [naam] (donkere bestelbus tegen de achtergrond van een donker gebouw), mogelijk hebben bijgedragen aan het feit dat de verdachte en zijn bijrijder het stilstaande voertuig van de aangever [naam aangever] niet tijdig hebben opgemerkt, doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet af aan de verantwoordelijkheid van de verdachte om in zijn concrete rijgedrag ook onder dergelijke (zicht)omstandigheden te anticiperen op mogelijk beperkt overzichtelijke verkeerssituaties en op eventueel onverwachte reacties van medeweggebruikers bij het naderen van een voorrangsvoertuig met optische en geluidssignalen.
De rechtbank merkt op dat de verdachte - door zijn hoge snelheid eenmaal in de situatie beland dat een aanrijding door een hem tegemoetkomende vrachtauto onvermijdelijk bleek - in zoverre adequaat heeft gehandeld dat hij ervoor gekozen heeft om naar rechts uit te wijken en daarmee voor hem en zijn bijrijder een frontale aanrijding met de vrachtwagen heeft weten te voorkomen.
Door de verdediging is aangevoerd dat het ongeval is veroorzaakt doordat de remmen van het voertuig onvoldoende hebben gewerkt. De verdachte heeft verklaard dat hij en zijn bijrijder kort voor het ongeval een raar geluid hoorden aan de remmen van het dienstvoertuig. Aangezien dit geluid eenmalig was en het voertuig verder normaal leek te functioneren, hebben zij besloten dit na hun dienst te zullen melden en zijn zij doorgereden met het voertuig.
Zoals de rechtbank onder 4.3 heeft overwogen, komen uit het VOA-rapport en uit het verdere (sporen)onderzoek geen concrete aanwijzingen naar voren voor enig mankement aan de remmen van het dienstvoertuig in relatie tot het ongeval. Ook op basis van de PBS-data en de verklaring van getuige [naam getuige] met betrekking tot het voelen van de veiligheidsgordel gaat de rechtbank ervan uit dat de remmen, gegeven de door verdachte gereden zeer hoge snelheid, naar behoren hebben gefunctioneerd. Voor zover de verdachte serieuze aanwijzingen meende te hebben voor een technisch defect aan de remmen, zou dit naar het oordeel van de rechtbank een extra reden zijn geweest voor overleg met de meldkamer of voor het anderszins inwinnen van informatie bij de afweging of een achtervolging met extreem hoge snelheid wel in de rede lag.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte wel schuld heeft aan het ongeval, maar komt bij de weging daarvan tot een lichtere schuldgradatie dan de officier van justitie, gelet op het navolgende. Als uitgangspunt geldt dat van een politieambtenaar wordt verwacht dat hij/zij snel en adequaat optreedt. Bij de beslissing om in dringende situaties een achtervolging in te zetten, dient echter zorgvuldig te worden afgewogen of de inzet van dit middel en de wijze waarop dit wordt uitgevoerd, in redelijke verhouding staat tot het te bereiken doel. Hoewel de verdachte heeft gehandeld binnen het kader van zijn bevoegdheden, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank een onverantwoord risico genomen door binnen de bebouwde kom, op deze plaats en zonder zwaarwegend strafvorderlijk belang of andere zwaarwegende noodzaak tot het zeer spoedig aansluiten bij de achtervolging, met een dergelijke hoge snelheid te rijden. Deze conclusie, daarbij in aanmerking genomen de extra vaardigheden en deskundigheid van de verdachte en het feit dat hij optrad als politieambtenaar, brengt de rechtbank tot het oordeel dat er sprake is van een
aanmerkelijkemate van schuld.
Is er sprake van zwaar lichamelijk letsel?
Uit de medische verklaringen in het dossier blijkt dat aangever [naam aangever] als gevolg van het ongeval lange tijd last heeft gehad van pijnklachten in de bovenrug en de nek en kampte met concentratieproblemen. [naam aangever] heeft ter zitting verklaard dat hij als gevolg hiervan gedurende een periode van ruim zes maanden na het ongeval (al dan niet gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geweest.
Getuige [naam getuige] heeft, zo blijkt uit de medische verklaringen in het dossier, bij het ongeval een spierkneuzing opgelopen aan de schouder. Bij röntgenonderzoek werden geen botbreuken geconstateerd. [naam getuige] heeft ten gevolge van het ongeval aan het rechter oog een beschadiging van het hoornvlies opgelopen en draagt ter correctie daarvan een bril. Na het ongeval is hij langdurig arbeidsongeschikt gebleven en hij was op 6 november 2020 nog altijd afgekeurd voor het werk in zijn eigen functie.
Hoewel de impact van het ongeval voor de aangever [naam aangever] en voor de getuige [naam getuige] aanzienlijk en langdurig is geweest, kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van de beschikbare medische informatie in strafrechtelijke zin niet worden gesproken van zwaar lichamelijk letsel. In beide gevallen acht de rechtbank wel bewezen dat sprake is van zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van hun normale bezigheden is ontstaan zoals bedoeld in artikel 6 WVW.