ECLI:NL:RBROT:2022:690

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
10/002437-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval door politieagent met Snel Interventie Voertuig met optische en geluidssignalen

Op 3 februari 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een politieagent die betrokken was bij een verkeersongeval op 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht. De verdachte, die een Snel Interventie Voertuig (Audi A6) bestuurde, reed met een snelheid van 137 km/u binnen de bebouwde kom, terwijl hij optische en geluidssignalen voerde om een collega te ondersteunen tijdens een achtervolging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, wat heeft geleid tot een aanrijding met een stilstaande bestelbus, bestuurd door de aangever. De rechtbank verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging, ondanks het verweer van de verdediging dat er geen tegenonderzoek aan het voertuig had kunnen plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een onherstelbaar vormverzuim en dat de verdachte schuld had aan het ongeval. De rechtbank legde een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren op, met een proeftijd van één jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder was veroordeeld en psychisch onder de gevolgen van het ongeval leed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/002437-21
Datum uitspraak: 3 februari 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ,
raadsvrouw mr. E. Benhaim, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 20 januari 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Verschuren heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, met dien verstande dat de verdachte
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging voert aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Door de raadsvrouw is op 2 juli 2019 aan de coördinator opsporing van Team Verkeer van de politie, per e-mail meegedeeld dat de verdediging mogelijk technisch onderzoek wil laten verrichten aan het dienstvoertuig waarmee de verdachte betrokken was in het verkeersincident op 21 mei 2019. Dit verzoek heeft de raadsvrouw in de maanden daarna meermaals herhaald. Pas op 27 februari 2020 is door de verbalisant gereageerd op deze verzoeken, met de mededeling dat verder technisch onderzoek aan het dienstvoertuig niet meer mogelijk is, omdat dit na opheffing van het beslag reeds was verkocht.
Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Door verkoop van de auto kan geen nader technisch onderzoek plaatsvinden. De verdediging is daarmee definitief de mogelijkheid ontnomen om voor de verdachte mogelijk ontlastende feiten vast te stellen. Dit vormt een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak. Een dergelijke schending van het recht dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging verwijst in dit verband naar een uitspraak in een vergelijkbare zaak van de rechtbank Dordrecht (ECLI:NL:RBDOR:2012:BW3729).
4.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is. Daartoe is aangegeven dat er technisch onderzoek aan het dienstvoertuig is verricht door het Team Forensische Opsporing Verkeers Ongevallen Analyse (hierna: VOA), een gespecialiseerd onderdeel van de politie. Hierbij zijn in relatie tot het (ontstaan van het) ongeval geen technische of anderszins relevante afwijkingen vastgesteld aan het voertuig. De inhoud van het VOA-rapport is door de verdediging niet betwist.
Het voertuig is na het onderzoek vrijgegeven en is na teruggave door de politie verkocht. Erkend wordt dat dit onzorgvuldig is geweest, aangezien de verdediging als gevolg hiervan geen (tegen)onderzoek heeft kunnen laten verrichten. Echter is niet gebleken dat deze handelwijze doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaats gevonden. Voorts dient gekeken te worden naar de omstandigheden in de zaak en de gronden waarop de wens tot tegenonderzoek steunt. Er is door de verdediging geen onderbouwing gegeven aan de wens om technisch onderzoek te laten verrichten aan de dienstauto. Wat betreft de remmen dient te worden opgemerkt dat de verklaring van de verdachte dat de remmen niet naar behoren werkten, wordt weerlegd door het ontbreken van een bandenspoor op de weg voorafgaand aan de botsing. Tot slot dient te worden gekeken of er compenserende maatregelen kunnen worden genomen waardoor het recht op een eerlijk proces kan worden gewaarborgd. De verdediging heeft de conclusies van de VOA niet betwist, heeft niet gevraagd naar de gehanteerde onderzoekmethode en heeft evenmin verzocht de verbalisanten te horen als getuige. Het enkel stellen dat een mogelijkheid tot tegenonderzoek ontbreekt, is onvoldoende om te komen tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.3.
Beoordeling
De rechtbank overweegt, in lijn met de geldende rechtspraak van de Hoge Raad, dat een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie alleen in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde kan zijn. Er moet sprake zijn van een zodanig ernstige onherstelbare inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank stelt vast dat het dienstvoertuig waarin de verdachte reed op 21 mei 2019 na het ongeval in beslag is genomen. De hulpofficier van justitie heeft bij eerste voorlegging aangegeven dat het beslag op het dienstvoertuig na technisch onderzoek in beginsel kon worden opgeheven. Na dit technisch onderzoek aan de auto door de VOA heeft de hulpofficier van justitie vervolgens beslist tot teruggave van het dienstvoertuig aan de rechthebbende, de politie. Wanneer dit is gebeurd valt uit het dossier niet eenduidig af te leiden. Door de verdediging is op 2 juli 2019 aangegeven dat zij het recht wenst te behouden om na ontvangst van de processtukken eventueel technisch onderzoek te laten verrichten aan het dienstvoertuig. Het Plaats Bepalings Systeem (PBS) werd uit de auto gedemonteerd en is door de officier van justitie op 22 juli 2019 in beslag genomen. De rechtbank gaat er op basis van de beschikbare stukken en in het voordeel van de verdediging vanuit dat de beslissing tot teruggave van de auto is genomen nadat de verdediging genoemd (algemeen) verzoek heeft gedaan om de auto beschikbaar te houden voor eventueel nader onderzoek.
Ten aanzien van het pleidooi tot niet-ontvankelijkheid overweegt de rechtbank als volgt. Uit het technisch onderzoek door de VOA is niet gebleken van enig technisch gebrek aan het voertuig en zijn geen aanwijzingen gevonden voor een andere technische oorzaak die heeft bijgedragen aan het ontstaan en/of verloop van het verkeersongeval. Op het moment dat het VOA-rapport was afgerond lag er nog geen gericht verzoek van de verdediging om technisch onderzoek te laten verrichten aan het dienstvoertuig. Er bestonden op dat moment geen aanwijzingen voor enig technisch gebrek aan de remmen van het voertuig. Dit houdt wellicht verband met de omstandigheid dat de verdachte pas geruime tijd later (schriftelijk en daarna mondeling) inhoudelijk heeft verklaard. Derhalve leek er in redelijkheid voor politie en/of openbaar ministerie, bezien vanuit het opsporings- en onderzoeksperspectief, op het moment van de beslissing tot opheffing van het beslag geen (zaaksinhoudelijke) reden meer aanwezig te zijn om de auto nog langer in beslag te houden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, omdat het beslag in beginsel op juridisch juiste wijze is afgewikkeld.
De rechtbank onderkent evenwel dat door de beslissing tot het opheffen van het beslag, de mogelijkheid voor de verdediging op tegenonderzoek heeft doorkruist. Dit kan onder omstandigheden een inbreuk opleveren op de rechten van de verdediging. De rechtbank dient in het verband van het ontvankelijkheidsverweer te toetsen of er sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (het Zwolsman-criterium). Immers, alleen indien hiervan sprake is, kan dat leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank is het met de verdediging en de officier van justitie eens dat het verzoek van de verdediging ertoe had moeten leiden dat het beslag op het dienstvoertuig zou zijn gehandhaafd met het oog op mogelijk door de verdediging in te dienen concrete onderzoekswensen. De vraag is echter of de verdachte daardoor is geschaad in zijn verdediging en zo ja, in welke mate; vervolgens dient de rechtbank te beoordelen welke consequentie daaraan eventueel verbonden dient te worden.
De verdediging heeft aan een leidinggevende bij de politie - in algemene bewoordingen -éénmaal voorafgaand aan de verkoop van het dienstvoertuig aangegeven dat zij zich het recht voorbehield om mogelijk een vorm van tegen- en/of vervolgonderzoek te vragen. Uit het VOA-onderzoek is op geen enkele wijze gebleken dat er tijdens of kort voorafgaand aan het ongeval een defect zou zijn geweest aan de remmen van het voertuig of dat een ander technisch gebrek van invloed zou zijn geweest op het ontstaan of het verdere verloop van het ongeval. Op het wegdek zijn geen bandensporen aangetroffen die de verklaring van de verdachte zouden kunnen ondersteunen dat de remmen voorafgaand aan de botsing niet (volledig) deugdelijk zouden hebben gefunctioneerd. Ook in de computergegevens van het betreffende politievoertuig zijn daarvoor geen aanwijzingen gevonden. De getuige [naam getuige] heeft ter zitting verklaard dat hij kort voor het ongeval tijdens het remmen tegen de borstkas een forse druk van de veiligheidsgordel voelde, wat een extra aanwijzing oplevert dat de remmen naar behoren werkten - immers alleen dan treden er bij krachtig remmen de krachten op die de getuige beschrijft. Bij deze stand van zaken is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat nader technisch onderzoek aan de remmen van het voertuig iets zou hebben opgeleverd dat reële betekenis zou kunnen hebben bij het beoordelen van de vraag of de verdachte schuld heeft aan het ongeval in de betekenis van artikel 6 WVW. In elk geval kan niet worden gezegd dat door het handelen van de politie met betrekking tot het vrijgeven van het beslag en/of de vervreemding van het voertuig sprake is van een doelbewuste schending of grove veronachtzaming van de rechten van de verdediging. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging. De rechtbank ziet, gelet op bovenstaand oordeel, evenmin aanleiding voor (andere) compenserende maatregelen ter waarborging van de rechten van verdachte krachtens artikel 6 EVRM en zal volstaan met de constatering van de vastgestelde en ongewenst te achten handelwijze.
4.4.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het verweer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

5..Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt officier van justitie
Op 21 mei 2019 reed de verdachte als politieagent in een herkenbaar dienstvoertuig, een zogeheten Snel Interventie Voertuig (hierna: SIV) op het Noordeinde in Hendrik-Ido-Ambacht. De verdachte en zijn bijrijder [naam getuige] kregen een melding van een collega-politieman dat hij op de motor de achtervolging van een voertuig had ingezet. Hierop hebben zij de optische en geluidssignalen van de auto aangezet en hun snelheid verhoogd. Op het Noordeinde is de verdachte met de SIV tegen de stilstaande bestelbus van aangever [naam aangever] gebotst. [naam aangever] had zijn voertuig langs de kant van de weg tot stilstand gebracht om -naar zijn toenmalige inschatting- op deze wijze een eerdere politiemotor met sirene en zwaailichten veilig te kunnen laten passeren. Uit het PBS van het dienstvoertuig is gebleken dat de verdachte zeer kort voor de aanrijding reed met een snelheid van 137 kilometer per uur.
De gedragingen van politieagenten tijdens het rijden met sirene en zwaailichten worden mede bepaald en in sommige opzichten begrensd door de Brancherichtlijn. Hierin wordt bepaald dat de ter plaatse toegestane maximumsnelheid op een weg bij uitvoering van een dringende taak en binnen aanvaardbare veiligheidsgrenzen mag worden overschreden met maximaal 40 km/uur. Een SIV mag de snelheid in uitzonderlijke gevallen met meer dan 40 km/uur overschrijden, indien en zolang de uitvoering van de taakstelling daarom vraagt. Het ging hier om het aansluiten bij de achtervolging van een auto die korte tijd daarvoor een stopteken van een motoragent had genegeerd. De motoragent heeft daarop de achtervolging ingezet en daarbij gebruik maakte van sirene en zwaailicht(en). Betwijfeld kan worden of een dergelijke situatie in redelijkheid kan worden aangemerkt als een dringende taak waarvoor optische en geluidssignalen mochten worden ingeschakeld. Daarbij komt dat verdachte reed op een weg binnen de bebouwde kom. Dit betrof een tweebaansweg met diverse zijwegen en een flauwe bocht. Daarnaast reden er ook vrachtwagens op de weg. Onder die omstandigheden is het inzetten van een achtervolging met een dergelijke overschrijding van de maximumsnelheid onverantwoord. Dit betreft een grove verkeersovertreding waarvoor binnen de geschetste omstandigheden geen rechtvaardiging bestond. Om die reden heeft verdachte grove schuld aan het ontstaan van de botsing.
5.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, omdat niet bewezen kan worden dat hij zich zeer, dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen. De verdachte reed op een voor hem bekende, overzichtelijke, weg waar het op dat moment niet druk was. De exacte snelheid waarmee verdachte reed kan op basis van het PBS niet betrouwbaar worden vastgesteld. Uit het dossier blijkt dat het dienstvoertuig waarin verdachte reed op 3 juni 2019 is vrijgegeven aan de politie. Op 22 juli 2019 volgt dan de beslissing om het PBS uit het dienstvoertuig in beslag te nemen. Het is onduidelijk wat er in de tussenliggende periode met het PBS is gebeurd en of daar reparaties aan hebben plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten uit het PBS dienen daarom te worden uitgesloten van het bewijs.
Verdachte heeft erkend de maximale snelheid ter plaatse te hebben overschreden. De verdediging stelt zich op het standpunt dat dit gerechtvaardigd en verantwoord was, omdat de verdachte in achtervolging was, hij daarbij optische en geluidssignalen voerde en hij getraind was om te rijden in een SIV met (zeer) hoge snelheid. De verdachte heeft aangegeven dat hij het voertuig van [naam aangever] ineens zag en dat het voertuig voor hem uit het niets tevoorschijn leek te komen. Uit het door de verdediging overgelegde rapport van [naam] blijkt dat omgevingsfactoren een aannemelijke verklaring vormen voor het feit dat de verdachte het voertuig te laat heeft opgemerkt. Hij was er van overtuigd dat de weg voor hem vrij was. Dit betreft een inschattingsfout, maar deze is onder de gegeven omstandigheden niet strafrechtelijk verwijtbaar. Dat het niet tijdig bemerken van het voertuig mede is veroorzaakt door de hoge snelheid waarmee verdachte reed, doet hier niet aan af. De verdediging verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2019:8507). Tevens moet op basis van de verklaringen van de verdachte en zijn echtgenote en van de verklaringen in het dossier van de getuige [naam getuige] aannemelijk worden geacht dat de remmen van het dienstvoertuig ten tijde van het ongeval niet naar behoren hebben gewerkt. Gelet op alle feiten en omstandigheden voldoet het gedrag van de verdachte niet aan het zware criterium van culpa in de zin van artikel 6 WVW 1994. Ook ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde overtreding (artikel 5 WVW) dient de verdachte te worden vrijgesproken, dan wel te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld.
5.1.3.
Beoordeling
Vast staat dat de verdachte op 21 mei 2019 als politieagent reed in een herkenbaar dienstvoertuig, een SIV van het type Audi A6, op het Noordeinde in Hendrik-Ido-Ambacht. Ook staat vast dat de verdachte en zijn bijrijder, de getuige [naam getuige] , een melding kregen van een collega-agent, waaruit bleek dat deze op de motor in achtervolging was. De verdachte en zijn bijrijder hebben daarop de optische en geluidssignalen van het dienstvoertuig aangezet en hebben hun snelheid verhoogd, om de motoragent te assisteren bij de achtervolging. Op het Noordeinde is de verdachte met hoge snelheid achterop een bestelbus gereden van het type Volkswagen Transporter, met als inzittende de aangever [naam aangever] . [naam aangever] , [naam getuige] en de verdachte zelf hebben hierbij letsel opgelopen.
Is er sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW?
De rechtbank dient te beoordelen of de verdachte schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW. Bij de vraag of sprake is van 'schuld' aan een verkeersongeval in genoemde zin komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat strafrechtelijk sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De aanrijding heeft plaatsgevonden op een tweebaansweg binnen de bebouwde kom. De maximale toegestane snelheid ter plaatse is 50 km/uur. Uit de VOA blijkt dat de verdachte vier seconden voor het ongeval met een snelheid heeft gereden van (maximaal) 137 km/uur, afnemend tot 109 km/uur op één seconde voor het ongeval. Deze gegevens zijn door de VOA uitgelezen uit het PBS van het dienstvoertuig. Anders dan de verdediging acht de rechtbank deze gegevens betrouwbaar en ziet zij geen aanleiding om de data uit het PBS uit te sluiten van het bewijs. Dat deze gegevens onbetrouwbaar zouden zijn vanwege onduidelijkheid in het dossier omtrent de datum van vrijgave aan de politie van het dienstvoertuig, is door de verdediging op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Bij de VOA is als bijlage een rapport van het NFI gevoegd, waaruit blijkt dat de gereden snelheid op basis van de onderzoeksresultaten uit het PBS met een afwijking van maximaal 2 km/uur -en daarmee naar het oordeel van de rechtbank betrouwbaar- kan worden vastgesteld. Tevens concludeert het NFI dat de data uit het PBS niet conflicteren met de snelheid die uit de (schade)sporen lijkt te kunnen worden afgeleid. Op grond van de bij het rapport gevoegde validatiestudie kan uit de data uit het PBS worden afgeleid dat het dienstvoertuig in de seconde voor de botsing tussen 107 en 111 km/uur reed, na een remming gedurende drie seconden vanuit een snelheid van circa 137 km/uur. De rechtbank acht de bevindingen in het rapport inzichtelijk onderbouwd en neemt de conclusie ten aanzien van de gereden snelheid over.
De vraag is of de door de verdachte gereden snelheid gerechtvaardigd was binnen de omstandigheden van het geval en ook gelet op de normen die zijn neergelegd in de Brancherichtlijn Politie 2018. De verdachte was een SIV-bestuurder en mocht volgens deze richtlijn in die hoedanigheid de voor voorrangsvoertuigen regulier geldende maximum snelheidsoverschrijding van 40 km/uur,
zo nodigverder overschrijden
indien en zolang de uitvoering van de taakstelling daarom vroeg.
De verdachte heeft verklaard dat hij en zijn bijrijder die dag meededen aan een zogeheten ANPR-actie, waarbij het hun taak was om op basis van kentekenregistratie gesignaleerde voertuigen naar een controleplaats te begeleiden. Op enig moment kreeg de verdachte een melding over een achtervolging, zonder verdere specificatie van de aanleiding daartoe. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij direct de achtervolging heeft ingezet, omdat een motoragent alleen in achtervolging kwetsbaar is.
De verdachte heeft bij de achtervolging geen contact gezocht met de meldkamer of met de motoragent. Hoewel hij hiertoe als SIV-bestuurder volgens de Brancherichtlijn niet wordt verplicht, had hij langs deze weg nadere informatie kunnen inwinnen over de aanleiding tot de achtervolging en over de al dan niet dringende noodzaak van zijn assistentie daarbij. De meldkamer is bij uitstek een plaats waar relevante informatie in een situatie als deze samen kan komen en van waaruit verdere coördinatie mogelijk zou zijn geweest - ook om onnodige risico’s voor alle betrokkenen, waaronder andere politie-eenheden, te vermijden. Voorts had de verdachte zich langs deze weg op de hoogte kunnen stellen van mogelijk optreden door andere politie-eenheden bij de genoemde achtervolging en/of te weten kunnen komen in hoeverre er werkelijk sprake was van gevaar voor de motoragent. Dergelijke informatie was voor hem van belang om te beoordelen in hoeverre de aan zijn concrete rijgedrag verbonden risico’s voor de verkeersveiligheid in de concrete omstandigheden aanvaardbaar konden worden geacht.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat de verdachte een collega politieman op een motor tijdens een achtervolging te hulp wilde komen, acht zij een overschrijding van de maximum snelheid met meer dan 80 km/uur, binnen de bebouwde kom en onder de hiervoor geschetste omstandigheden, onverantwoord en buitenproportioneel - ook wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat de verdachte vanuit zijn taakstelling meer dan gemiddeld vaardig is om met (zeer) hoge snelheden te rijden. De verdachte had, zoals valt waar te nemen op de situatietekeningen en de foto’s in het dossier, mede door de flauwe bocht naar links bovendien beperkt zicht op hem tegemoet komend verkeer voorbij de bocht, waar hij met het stilstaande voertuig van de aangever in botsing kwam. Dat omgevingsfactoren, zoals gesteld in het rapport van [naam] (donkere bestelbus tegen de achtergrond van een donker gebouw), mogelijk hebben bijgedragen aan het feit dat de verdachte en zijn bijrijder het stilstaande voertuig van de aangever [naam aangever] niet tijdig hebben opgemerkt, doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet af aan de verantwoordelijkheid van de verdachte om in zijn concrete rijgedrag ook onder dergelijke (zicht)omstandigheden te anticiperen op mogelijk beperkt overzichtelijke verkeerssituaties en op eventueel onverwachte reacties van medeweggebruikers bij het naderen van een voorrangsvoertuig met optische en geluidssignalen.
De rechtbank merkt op dat de verdachte - door zijn hoge snelheid eenmaal in de situatie beland dat een aanrijding door een hem tegemoetkomende vrachtauto onvermijdelijk bleek - in zoverre adequaat heeft gehandeld dat hij ervoor gekozen heeft om naar rechts uit te wijken en daarmee voor hem en zijn bijrijder een frontale aanrijding met de vrachtwagen heeft weten te voorkomen.
Door de verdediging is aangevoerd dat het ongeval is veroorzaakt doordat de remmen van het voertuig onvoldoende hebben gewerkt. De verdachte heeft verklaard dat hij en zijn bijrijder kort voor het ongeval een raar geluid hoorden aan de remmen van het dienstvoertuig. Aangezien dit geluid eenmalig was en het voertuig verder normaal leek te functioneren, hebben zij besloten dit na hun dienst te zullen melden en zijn zij doorgereden met het voertuig.
Zoals de rechtbank onder 4.3 heeft overwogen, komen uit het VOA-rapport en uit het verdere (sporen)onderzoek geen concrete aanwijzingen naar voren voor enig mankement aan de remmen van het dienstvoertuig in relatie tot het ongeval. Ook op basis van de PBS-data en de verklaring van getuige [naam getuige] met betrekking tot het voelen van de veiligheidsgordel gaat de rechtbank ervan uit dat de remmen, gegeven de door verdachte gereden zeer hoge snelheid, naar behoren hebben gefunctioneerd. Voor zover de verdachte serieuze aanwijzingen meende te hebben voor een technisch defect aan de remmen, zou dit naar het oordeel van de rechtbank een extra reden zijn geweest voor overleg met de meldkamer of voor het anderszins inwinnen van informatie bij de afweging of een achtervolging met extreem hoge snelheid wel in de rede lag.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte wel schuld heeft aan het ongeval, maar komt bij de weging daarvan tot een lichtere schuldgradatie dan de officier van justitie, gelet op het navolgende. Als uitgangspunt geldt dat van een politieambtenaar wordt verwacht dat hij/zij snel en adequaat optreedt. Bij de beslissing om in dringende situaties een achtervolging in te zetten, dient echter zorgvuldig te worden afgewogen of de inzet van dit middel en de wijze waarop dit wordt uitgevoerd, in redelijke verhouding staat tot het te bereiken doel. Hoewel de verdachte heeft gehandeld binnen het kader van zijn bevoegdheden, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank een onverantwoord risico genomen door binnen de bebouwde kom, op deze plaats en zonder zwaarwegend strafvorderlijk belang of andere zwaarwegende noodzaak tot het zeer spoedig aansluiten bij de achtervolging, met een dergelijke hoge snelheid te rijden. Deze conclusie, daarbij in aanmerking genomen de extra vaardigheden en deskundigheid van de verdachte en het feit dat hij optrad als politieambtenaar, brengt de rechtbank tot het oordeel dat er sprake is van een
aanmerkelijkemate van schuld.
Is er sprake van zwaar lichamelijk letsel?
Uit de medische verklaringen in het dossier blijkt dat aangever [naam aangever] als gevolg van het ongeval lange tijd last heeft gehad van pijnklachten in de bovenrug en de nek en kampte met concentratieproblemen. [naam aangever] heeft ter zitting verklaard dat hij als gevolg hiervan gedurende een periode van ruim zes maanden na het ongeval (al dan niet gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geweest.
Getuige [naam getuige] heeft, zo blijkt uit de medische verklaringen in het dossier, bij het ongeval een spierkneuzing opgelopen aan de schouder. Bij röntgenonderzoek werden geen botbreuken geconstateerd. [naam getuige] heeft ten gevolge van het ongeval aan het rechter oog een beschadiging van het hoornvlies opgelopen en draagt ter correctie daarvan een bril. Na het ongeval is hij langdurig arbeidsongeschikt gebleven en hij was op 6 november 2020 nog altijd afgekeurd voor het werk in zijn eigen functie.
Hoewel de impact van het ongeval voor de aangever [naam aangever] en voor de getuige [naam getuige] aanzienlijk en langdurig is geweest, kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van de beschikbare medische informatie in strafrechtelijke zin niet worden gesproken van zwaar lichamelijk letsel. In beide gevallen acht de rechtbank wel bewezen dat sprake is van zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van hun normale bezigheden is ontstaan zoals bedoeld in artikel 6 WVW.
5.1.4.
Conclusie
De rechtbank acht op grond van het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met een motorvoertuig aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden en dat het daardoor aan schuld te wijten verkeersongeval is ontstaan waarbij de aangever [naam aangever] en de getuige [naam getuige] strafrechtelijk relevant lichamelijk letsel hebben opgelopen. Het onder 1 primair ten laste gelegde zal daarom in bovenstaande zin bewezen worden verklaard.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (politie-/personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig aanmerkelijk, onvoorzichtig en onoplettend te rijden
op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Noordeinde welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen (in verband met een spoedmelding)
-met een zeer hoge snelheid en
-in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en-zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en
-(aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [naam aangever] , op die weg stil stond en
-(vervolgens) in botsing is gekomen met dat door die [naam aangever] bestuurde voertuig,
waardoor die [naam aangever] en de bijrijder van de politieauto [naam getuige] zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Verder wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht een verkeersongeval veroorzaakt. De verdachte reed in een herkenbaar dienstvoertuig van de politie en nam deel aan een achtervolging van een motorvoertuig, waarbij hij optische en geluidssignalen voerde. Tijdens deze achtervolging heeft de verdachte binnen de bebouwde kom met een snelheid van meer dan 130 km/u gereden en heeft hij onvoldoende oog gehad voor de veiligheid van de overige weggebruikers. Uiteindelijk is hij in botsing gekomen met het op dat moment stilstaande voertuig van de aangever [naam aangever] . Zowel [naam aangever] als de bijrijder van het politievoertuig, de getuige [naam getuige] , hebben langdurig hun normale werkzaamheden niet kunnen uitvoeren. De verdachte heeft ter zitting volhard in zijn standpunt dat onder de hierbij geschetste omstandigheden zijn handelwijze tijdens de achtervolging verantwoord en gerechtvaardigd was. De rechtbank deelt dit standpunt nadrukkelijk niet. Hoewel wordt onderkend dat zekere risico’s binnen zijn taakstelling als politieman soms onvermijdelijk zijn, rekent zij de verdachte aan dat hij door zo hard te rijden en zonder concrete informatie in te winnen over de noodzaak daartoe, een onverantwoord risico voor de verkeersveiligheid heeft genomen.
De rechtbank houdt bij de op te leggen straf rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het uittreksel van de justitiële documentatie van 30 november 2021 blijkt dat verdachte niet eerder veroordeeld is. Verder blijkt uit het dossier en uit de verklaring van de verdachte ter zitting dat het ongeval een zware wissel op zijn persoonlijke en professionele leven heeft getrokken en dat hij psychisch nog altijd niet de oude is.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De rechtbank constateert met de officier van justitie en de verdediging dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en zal deze omstandigheid in het voordeel van verdachte betrekken in de op te leggen strafmodaliteit.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande, en ondanks haar afwijkende beoordeling van de mate van schuld, de door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke taakstraf passend, en zal conform de eis de daarbij te stellen proeftijd bepalen op een jaar. Gelet op het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet de rechtbank geen aanleiding om daarnaast nog een (on)voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
60 (zestig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
30 (dertig) dagen;
bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 1 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. J.M.L. van Mulbregt en F.J.E. van Rossum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Gregoor, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (politie-/personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/ of onoplettend en/ of onachtzaam en/ of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden
op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Noordeinde welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen (in verband met een spoedmelding)
-met een zeer hoge snelheid, althans met een (veel) hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u heeft gereden, en/of
-in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en/ of
-zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/ of
-(aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [naam aangever] , op die weg stil stond en/ of
-(vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met dat door die [naam aangever] bestuurde voertuig,
waardoor die [naam aangever] zwaar lichamelijk letsel (te weten rugklachten, vergeetachtigheid, concentratie verlies en voor 100% arbeidsongeschikt tot 26 november 2019) en/of de bijrijder van de politieauto [naam getuige] (slijtage en peesontsteking in de schoudergordel (pees niet gespecificeerd) en milde slijtage in de wervelkolom thv de borstkas en/of oogletsel (blijvend brildragend), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
( art 6 Wegenverkeerswet 1994)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht als bestuurder van een voertuig (politie-perosnenauto), daarmee rijdende op de weg, het Noordeinde, terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen (in verband met een spoedmelding)
-met een zeer hoge snelheid, althans met een (veel) hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u heeft gereden, en/of
-in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en/ of
-zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/ of
-(aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [naam aangever] , op die weg stil stond en/ of
-(vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met dat door die [naam aangever] bestuurde voertuig,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/ of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
( art 5 Wegenverkeerswet 1994)