In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder en verhuurder over de aanvangshuurprijs van een zelfstandige woonruimte. De huurovereenkomst was ingegaan op 1 november 2018 en geëindigd op 31 augustus 2020, met een overeengekomen kale huurprijs van € 900,- per maand. De huurder, [gedaagde], heeft een verzoek ingediend bij de Huurcommissie tot toetsing van de aanvangshuurprijs, waarbij gebreken in de woning, zoals schimmelvorming, aan de orde kwamen. De Huurcommissie heeft geoordeeld dat de huurprijs van € 900,- niet redelijk was en deze heeft vastgesteld op € 483,11 per maand, met een tijdelijke huurprijsverlaging tot € 193,24 per maand vanwege de gebreken.
De verhuurder, [eiser], heeft de Huurcommissie-uitspraak betwist en vorderingen ingesteld, waaronder de betaling van achterstallige huur en de verrekening van een borgsom. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurprijs van het gehuurde op de ingangsdatum van de huurovereenkomst € 483,11 bedraagt en dat de vordering van de verhuurder tot betaling van achterstallige huur niet toewijsbaar is, omdat de huurder te veel huur heeft betaald. De kantonrechter heeft de vordering van de huurder tot terugbetaling van te veel betaalde huur afgewezen, omdat deze vordering was gecedeerd aan een derde partij. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
De uitspraak benadrukt de rol van de Huurcommissie in de toetsing van huurprijzen en de gevolgen van gebreken in de huurwoning voor de huurprijs. De kantonrechter heeft ook de juridische aspecten van cessie van vorderingen behandeld, waarbij de huurder niet ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot restitutie van te veel betaalde huur.