ECLI:NL:RBROT:2022:652

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
10/996605-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met belastingdelicten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het geschatte voordeel is vastgesteld op € 179.208. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat het genoten voordeel voortvloeit uit belastingdelicten. De zaak betreft een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrift en feitelijke leidinggeving aan twee rechtspersonen die zich schuldig maakten aan deze delicten. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten en dat er onvoldoende draagkracht was om aan de betalingsverplichting te voldoen.

Tijdens de zitting op 21 december 2021 werd het standpunt van de officier van justitie gepresenteerd, waarin werd gesteld dat de gelden door verduistering waren verworven. De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 74 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is op belastingdelicten. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de veroordeelde de gelden door strafbare feiten had verkregen, en dat de onttrekkingen aan de rechtspersonen niet als verduistering konden worden gekwalificeerd.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in haar vordering tot ontneming, omdat het voordeel rechtstreeks voortvloeide uit belastingdelicten. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996605-15 (ontneming)
Datum uitspraak: 1 februari 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ( [geboorteland veroordeelde] ),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [postcode veroordeelde] [woonplaats veroordeelde] ,
raadsvrouw mr. A.B.M. Nohl, advocaat te ’s-Gravenhage.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 december 2021.

2..Vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 25 januari 2021 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en tot oplegging aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel. Bij de conclusie van eis heeft de officier van justitie het geschatte voordeel vastgesteld op
€ 179.208,90.

3..Standpunt verdediging

De verdediging heeft primair aangevoerd dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat er voldoende argumenten zijn voor het standpunt dat de veroordeelde in de toekomst niet zal beschikken over voldoende draagkracht en verzoekt zij de betalingsverplichting op nihil vast te stellen.

4..Strafbare feiten waarop de voordeelberekening is gebaseerd

Bij vonnis van deze rechtbank van 28 januari 2020 (hierna: het vonnis) is de veroordeelde veroordeeld ter zake van de volgende feiten:
Feit 1 (primair):
feitelijke leiding geven aan het door een tweetal rechtspersonen meermalen plegen van valsheid in geschrift;
Feit 2:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
en
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming.
Een kopie van dit vonnis is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis. In deze procedure wordt daarom als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.

5..Beoordeling

Vast staat dat de veroordeelde feitelijke leiding heeft gegeven aan valsheid in geschrift, gepleegd door twee rechtspersonen, te weten uitzendbureaus. De medewerkers van deze uitzendbureaus werden uitgeleend aan bedrijven. Aan deze bedrijven werden de gewerkte uren gedeclareerd tegen een overeengekomen uurtarief. Aan een aantal medewerkers van de uitzendbureaus werd contant een vast uurloon uitbetaald, dat lager was dan het gedeclareerde uurloon. Deze medewerkers tekenden een blanco kwitantie, waarop later het gedeclareerde uurloon werd ingevuld. Het verschil tussen het gedeclareerde uurloon en het daadwerkelijk uitbetaalde uurloon is contant door de veroordeelde gehouden. Over het bij de bedrijven gedeclareerde (hogere) uurloon werden wel alle wettelijk vereiste heffingen afgedragen.
Vast staat ook dat de valsheden waarvoor de veroordeelde is veroordeeld geen wederrechtelijk voordeel hebben gegenereerd. Dan nog kan in deze zaak sprake zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel indien aannemelijk is dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen (artikel 36e, derde lid, Sr). De veroordeelde heeft geen verklaring omtrent de herkomst van de gelden afgelegd. Hij heeft slechts ontkend schuldig te zijn. De officier van justitie heeft zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat de gelden zijn verworven door verduistering, omdat de gelden toebehoren aan de beide rechtspersonen en de veroordeelde zich deze gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend door deze aan de rechtspersonen te onttrekken. In elk geval zijn de gelden niet verworven door fiscale delicten, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 74 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) is artikel 36e Sr niet van toepassing op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. De rechtbank zal zich moeten buigen over de vraag of artikel 74 AWR van toepassing is in het geval (i) de veroordeelde is veroordeeld voor een belastingdelict en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel daarop is gebaseerd; (ii) uit het verhandelde op de zitting aannemelijk is geworden dat het voordeel rechtstreeks voortvloeit uit een belastingdelict; of (iii) de veroordeelde zich op artikel 74 AWR heeft beroepen (vergelijk HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888 wat betreft witwassen).
Van een veroordeling voor een belastingdelict is geen sprake en de raadsvrouw heeft op zitting ter zake niets relevant aangevoerd. Zij heeft zich in tweede termijn slechts aangesloten bij de vragen die de rechtbank hierover na de eerste termijn aan de officier van justitie heeft gesteld. Als gezegd heeft de veroordeelde geen verklaring gegeven over de herkomst van het geld, maar dit kan hem niet worden tegengeworpen. De strafzaak dient in hoger beroep en de veroordeelde ontkent zich aan strafbare feiten te hebben schuldig gemaakt.
De vraag is derhalve of uit het verhandelde op de zitting aannemelijk is geworden dat het voordeel rechtstreeks is voortgevloeid uit een belastingdelict.
Vast staat dat de veroordeelde gedurende vijf jaar € 179.208,- buiten de boeken van de beide rechtspersonen aan die rechtspersonen heeft onttrokken. Niet is aannemelijk geworden dat dit geld door strafbare feiten is verworven. Het is betaald door de bedrijven die bij de rechtspersonen personeel inhuurden en alle wettelijk vereiste heffingen zijn betaald. Mogelijk hebben werknemers recht op (een deel van) dit geld, maar daarmee staat niet vast dat de veroordeelde dit geld door strafbare feiten heeft verkregen. Meer in het bijzonder kan niet worden vastgesteld dat de werknemers zijn opgelicht (artikel 326 Sr) of zijn bedreigd (artikel 284 Sr). Voor beide feiten bevat het dossier in een enkele zaak wel aanwijzingen, maar ook niet meer dan dat. Ook is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde de gelden zou hebben verduisterd, zoals de officier van justitie heeft gesteld. Immers, niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde niet bevoegd zou zijn geweest die gelden aan de rechtspersoon te onttrekken. Integendeel, hij had feitelijk de zeggenschap over beide rechtspersonen en was verantwoordelijk voor de gehele bedrijfsadministratie. Hij is niet voor niets veroordeeld voor feitelijke leidinggeven.
Indien volgens de regelen der kunst zou zijn gehandeld, zouden de uitkeringen aan de veroordeelde als salaris of als bonus zijn geboekt en zou hij daarover inkomstenbelasting hebben moeten afdragen. Dat is niet gebeurd. Die onttrekkingen zijn verborgen achter valse documenten. Daarmee is aannemelijk geworden dat de veroordeelde over de onttrekkingen geen belasting heeft betaald. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat aannemelijk is geworden dat het voordeel rechtstreeks voortvloeit uit belastingdelicten. Dan is de officier van justitie gelet op artikel 74 AWR niet-ontvankelijk in haar vordering.

6..Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en E. IJspeerd, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. Knook, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 februari 2022.