Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1..Onderzoek op de terechtzitting
2..Vordering
€ 179.208,90.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het geschatte voordeel is vastgesteld op € 179.208. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat het genoten voordeel voortvloeit uit belastingdelicten. De zaak betreft een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrift en feitelijke leidinggeving aan twee rechtspersonen die zich schuldig maakten aan deze delicten. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten en dat er onvoldoende draagkracht was om aan de betalingsverplichting te voldoen.
Tijdens de zitting op 21 december 2021 werd het standpunt van de officier van justitie gepresenteerd, waarin werd gesteld dat de gelden door verduistering waren verworven. De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 74 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is op belastingdelicten. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de veroordeelde de gelden door strafbare feiten had verkregen, en dat de onttrekkingen aan de rechtspersonen niet als verduistering konden worden gekwalificeerd.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in haar vordering tot ontneming, omdat het voordeel rechtstreeks voortvloeide uit belastingdelicten. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting.