ECLI:NL:RBROT:2022:6474

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
C/10/627392 / FA RK 21-7919
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na inkomensverlies en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de wijziging van kinderalimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Oversluizen, verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde kinderalimentatie van € 417,06 per kind per maand, die in 2013 was vastgesteld. Hij stelde dat zijn omstandigheden waren gewijzigd, waardoor hij de alimentatie niet meer kon betalen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.M.H. Vriesde, verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat de man niet had aangetoond dat de alimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldeed.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 juni 2022 heeft de rechtbank de standpunten van beide partijen gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man zijn inkomen had verloren door een beëindiging van zijn dienstverband als beveiliger en nu een bijstandsuitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat het inkomensverlies van de man herstelbaar was en dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden was die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigde. De rechtbank heeft echter ook rekening gehouden met de gewijzigde omstandigheden aan de zijde van de vrouw, die een eigen onderneming was gestart en haar inkomen had verhoogd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank beslist dat de man met ingang van 1 januari 2022 een kinderalimentatie van € 8,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft de alimentatie opnieuw berekend op basis van de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie onmiddellijk betaald moet worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De proceskosten zijn voor beide partijen afzonderlijk.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Familierecht
Zaaknummer: C/10/627392 / FA RK 21-7919
Kinderalimentatie
Beschikking van 11 juli 2022
in de zaak van:
[naam man] ,
wonende in [woonplaats man] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Oversluizen,
t e g e n
[naam vrouw] ,
wonende in [woonplaats vrouw] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.M.H. Vriesde.

1..De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 7, binnengekomen op 20 oktober 2021;
het verweerschrift van de vrouw, binnengekomen op 4 januari 2022;
het rolbericht van de man van 31 oktober 2021, met bijlagen 8 en 9;
het rolbericht van de man van 30 mei 2021, met bijlage;
de rolberichten van de vrouw van 30 mei 2022, met bijlagen, en;
het rolbericht van de vrouw van 7 juni 2022, met bijlagen.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 9 juni 2022. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de man, bijgestaan door mr. Oversluizen, en
de vrouw, bijgestaan door mr. Vriesde.
1.3.
De rechtbank heeft aan [voornaam minderjarige 1] , de zoon van partijen, gevraagd wat hij van het verzoek vindt. Hij heeft dat per brief laten weten. Daarnaast heeft hij een brief van zijn jongerencoach van het Sociaal Team van Krimpen aan den IJssel meegezonden. De rechtbank heeft ook van [voornaam minderjarige 2] een brief ontvangen met haar reactie op het verzoek van de man.

2. Waar gaat het over ?

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [naam minderjarige 1] (hierna: [voornaam minderjarige 1] ), geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum minderjarige 1] 2006, en;
  • [naam minderjarige 2] (hierna: [voornaam minderjarige 2] ), geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum minderjarige 2] 2009.
[voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] staan ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.2.
Op 10 juli 2013 heeft de rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 417,06 per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 488,64 per kind per maand.
2.3.
De man wil dat dit bedrag met ingang van 10 juli 2013 wordt gewijzigd in € 0,- per maand. In de eerdere procedure waarin de kinderalimentatie is vastgesteld heeft de man geen verweer gevoerd. De beslissing van de rechtbank heeft van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldaan. Daarnaast zijn volgens de man de omstandigheden gewijzigd en kan hij de bijdrage niet meer betalen.
2.4.
De vrouw is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat het verzoek wordt afgewezen. Zij vindt dat de man niet heeft aangetoond dat de vastgestelde kinderalimentatie van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Daarnaast is volgens de vrouw geen sprake van een wijziging van omstandigheden waardoor de man de kinderalimentatie niet meer zou kunnen betalen.

3..De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man met ingang van 1 januari 2022 een kinderalimentatie van € 8,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de man afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd [1] . Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheden zijn gewijzigd nadat de rechtbank op 10 juli 2013 heeft beslist dat de man een kinderalimentatie van € 417,06 per kind per maand aan de man moet betalen. Wel verschillen zij van mening of deze wijzigingen moeten leiden tot een wijziging van de kinderalimentatie. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man voorheen als beveiliger in dienstverband werkte en dat hij nu een bijstandsuitkering ontvangt. Het is de vraag of met dit inkomensverlies van de man bij de bepaling van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden. De rechtbank moet in dit verband in de eerste plaats beoordelen of:
de man redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven, en;
of dit van hem kan worden gevergd. [2]
3.3.
De man werkte via een beveiligingsbedrijf als beveiliger bij de gemeente, maar deze dienstverlening is per 1 november 2020 overgegaan naar een ander beveiligingsbedrijf genaamd Trigion. Uit de brief van de voormalig werkgever van de man blijkt dat zijn dienstverband vanwege deze contractwissel is beëindigd en dat hij aansluitend op 1 november 2020 in dienst trad bij Trigion. Gelet op deze brief is het niet aannemelijk dat Trigion hem niet in dienst wilde of kon nemen. Daar komt bij dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij inspanningen (heeft) verricht om weer een vergelijkbaar inkomen te krijgen en dat het ontbreken van een rijbewijs een belemmering hierin vormt. Ook heeft de man niet betwist dat hij niet arbeidsongeschikt is of overige omstandigheden gesteld die maken dat hij geen vergelijkbaar inkomen kan krijgen.
3.4.
Omdat het inkomensverlies van de man gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen geacht wordt voor herstel vatbaar te zijn, is geen sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt. Voor een wijziging van de kinderalimentatie op die grond is dus geen plaats.
3.5.
Alhoewel de rechtbank om die reden niet meer toekomt aan de vraag of het inkomensverlies verwijtbaar was, merkt de rechtbank daarover het volgende op. Gelet op de brief van zijn voormalig werkgever en het feit dat de man geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij door eigen toedoen zijn baan is kwijtgeraakt is het inkomensverlies verwijtbaar. De man had zich met het oog op de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen moeten onthouden van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid.
3.6.
Naast het inkomen van de man zijn ook aan de zijde van de vrouw de omstandigheden gewijzigd. De vrouw is een eigen onderneming gestart en uit de overgelegde stukken blijkt dat haar inkomen in ieder geval vanaf 1 januari 2022 substantieel is gestegen. Op die grond berekent de rechtbank de kinderalimentatie opnieuw.
3.7.
Ter zitting is besproken dat [voornaam minderjarige 1] tijdelijk bij zijn oma (vz) verblijft. De rechtbank neemt aan dat [voornaam minderjarige 1] op korte termijn weer bij de vrouw gaat wonen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de vrouw de kosten van [voornaam minderjarige 1] niet meer voldoet.
ingangsdatum
3.8.
De wet [3] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.9.
Hier hanteert de rechtbank 1 januari 2022 als ingangsdatum, omdat vanaf dat moment het inkomen van de vrouw is gewijzigd.
behoefte [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]
3.10.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen zijn het er over eens dat de kosten van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in 2013 € 826,- per maand bedroegen. De rechtbank stelt de behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] daarop op dat bedrag vast. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 968,- per maand, dus € 484,- per kind per maand.
draagkracht ouders
3.11.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien [4] .
3.12.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor – primair – wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1020)]
draagkracht man
3.13.
Nu het inkomensverlies voor herstel vatbaar is, rekent de rechtbank voor het bepalen van de draagkracht met een inkomen van € 29.400,- bruto per jaar. De man heeft geen gegevens van zijn het laatstgenoten loon overgelegd. Enkel het geregistreerd inkomen van de man in 2013 van € 26.671,- bruto is bij de rechtbank bekend. Voor het bepalen van de draagkracht sluit de rechtbank daarom aan bij een inkomen ter hoogte van de inkomensnorm van 2022 voor gesubsidieerde rechtsbijstand (hierna: toevoeging). Ter zitting heeft de man namelijk verklaard dat hij zijn advocaat in de arbeidskwestie heeft moeten betalen op basis van het uurtarief, om welke reden de rechtbank aanneemt dat de man geen recht had op een toevoeging en zijn inkomen minimaal de inkomensnorm bedroeg. Deze norm sluit ook aan bij het inkomen van de man in 2013 na een correctie voor de inflatie. Het NBI is dan € 2.081,-. [5]
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man een draagkracht van € 306,- per maand.
draagkracht vrouw
3.14.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overgelegde financieel rapport van het eerste kwartaal van 2022. De vrouw is op 26 augustus 2021 een eenmanszaak gestart. Onweersproken is gesteld dat de vrouw pas vanaf 1 januari 2022 inkomen uit de onderneming heeft. Bovendien beschikt de rechtbank enkel over voornoemde kwartaalcijfers. Hieruit blijkt een winst uit onderneming van € 19.987,- per kwartaal. Omdat de vrouw door lichamelijke klachten als gevolg van een auto-ongeval nog niet (volledig) kan werken houdt de rechtbank rekening met één maand arbeidsongeschiktheid. De geschatte winst uit onderneming bedraagt dan € 73.286,- op jaarbasis. Ook rekent de rechtbank – onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 3.7 heeft overwogen – met een kindgebonden budget van € 311,- per maand. Het NBI is dan € 4.579,-. [6]
3.15.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vrouw een draagkracht van € 1.530,- per maand.
verdeling kosten
3.16.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.17.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 1.836,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te betalen, want die zijn € 968,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (306/1.836 x 968 =) € 161,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (1.530/1.836 x 968 =) € 807,- per maand.
zorgkorting
3.18.
De man maakt op de dagen dat de kinderen bij hem verblijven kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.19.
Alhoewel bij de bij beschikking van 8 augustus 2013 vastgestelde zorg- en contactregeling een zorgkorting van 25% van de behoefte past, ziet de rechtbank reden hiervan af te wijken. De man beschikt namelijk al geruime tijd niet over een eigen woonruimte, waardoor het niet aannemelijk dat de man minimaal twee dagen per week de dagelijkse zorg voor de kinderen draagt. De rechtbank past daarom een zorgkorting van 15% van de behoefte toe, dus € 145,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (161 -/- 145 =) € 16,- per maand moet betalen. Dat is € 8,- per kind per maand.
alimentatie terugbetalen
3.20.
Voor zover de vrouw te veel kinderalimentatie heeft ontvangen hoeft zij de te veel ontvangen kinderalimentatie niet terug te betalen, omdat die kinderalimentatie al is uitgegeven aan [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
alimentatie vooruitbetalen
3.21.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.22.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.23.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2013, en bepaalt dat deze kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2022 € 8,- per kind per maand bedraagt;
4.2.
beslist dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.E. Falkmann, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.J.M. Kuppens, griffier. Deze is in het openbaar uitgesproken door mr. J.B. de Groot, rechter, op 11 juli 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
draagkracht van de man, en;
draagkracht van de vrouw.
1.)
2.)

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:6399
3.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
4.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
5.Bijlage 1: draagkracht van de man
6.Bijlage 2: draagkracht van de vrouw