ECLI:NL:RBROT:2022:611

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
10/623860 HA ZA 21-739
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eindvonnis in een civiele procedure met betrekking tot de verdeling van een woning na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot herroeping van een eerder eindvonnis. De eiseres, die in een affectieve relatie heeft samengewoond met de gedaagde, vorderde herroeping van het eindvonnis van 28 oktober 2020, waarin de gedaagde recht had op een bedrag van € 62.104,00 uit de overwaarde van een gezamenlijk aangekochte woning. De eiseres stelde dat er sprake was van bedrog door de gedaagde, die volgens haar belangrijke informatie had achtergehouden die de rechtbank had beïnvloed in haar eerdere oordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering tot herroeping niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn van drie maanden, zoals voorgeschreven in artikel 383 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet ontvankelijk was in haar vordering en dat de proceskosten tussen partijen dienden te worden gecompenseerd, waarbij elk van hen de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van herroepingsvorderingen en de noodzaak om relevante feiten en omstandigheden tijdig aan de rechter voor te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer: 10/623860 HA ZA 21-739
vonnis van 16 februari 2022
in de zaak van:
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
advocaat: mr. M.M.J. Bos,
tegen:
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat: mr. H.D. van den Berg,
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[naam eiseres]’ en ‘[naam gedaagde]’.

1..Het procesverloop

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de inleidende dagvaarding van 23 juli 2021;
  • de conclusie van antwoord van 29 september 2019;
  • de aantekeningen van de op 18 januari 2022 gehouden mondelinge behandeling.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op vandaag.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[naam eiseres] en [naam gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad in welk kader zij in de periode 2000-2017 hebben samengewoond, aanvankelijk in de woning aan het [adres 1], die eigendom van de man was, en vanaf augustus 2003 in de woning aan de [adres 2], die partijen gezamenlijk hebben gekocht.
2.2.
Mede in verband met de gezamenlijke aankoop van de woning aan de [adres 2] zijn partijen op 8 juli 2003 een samenlevingsovereenkomst aangegaan, waarvan artikel 3 lid 2a voor zover hier relevant luidt:
Indien door partijen een (…) woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten van verwerving heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij.
2.3.
De aankoop van de woning aan de [adres 2] is gefinancierd met een hypothecaire lening van Delta lloyd (op basis van een offerte van 12 augustus 2003) ter grootte van € 241.604,00, waarin volgens die offerte een bedrag van € 62.104,00 was begrepen als overbrugging.
2.4.
Na het uiteengaan van partijen en beëindiging van de samenleving zijn tussen partijen geschillen gerezen, onder meer over de verdeling van de woning en vergoedingen die [naam gedaagde] van [naam eiseres] wenste in verband met de verdeling. Bij inleidende dagvaarding van 30 januari 2018 heeft [naam gedaagde] vorderingen ingesteld tegen [naam eiseres], die door deze rechtbank zijn behandeld onder nummer 10/544422 HA ZA 18-126. Op 28 oktober 2020 is in die zaak eindvonnis gewezen, welk vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Dat vonnis bouwt deels voort op het tussenvonnis van 18 december 2019.
2.5.
Voor de inhoud van het eindvonnis van 28 oktober 2020 en van het tussenvonnis van 18 december 2019 (in het bijzonder hetgeen daarin onder 2.2. is overwogen) wordt verwezen naar de afschriften daarvan die aan deze uitspraak worden gehecht en die daarvan deel uitmaken.

3..De vordering en het verweer

3.1.
[naam eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en voor zover de wet zulks toelaat,
I. het eindvonnis in de procedure van 28 oktober 2020 met zaak/rolnummer C/10/544422 HA ZA 18-126 gedeeltelijk herroept, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat [naam gedaagde] recht heeft op € 62.104,00 uit de overwaarde van de woning;
II. opnieuw rechtdoende bepaalt dat [naam gedaagde] recht heeft op € 80.000,00 uit de overwaarde van de woning, met instandhouding van de overige beslissingen in het dictum van het eindvonnis van 28 oktober 2020;
III. [naam gedaagde] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [naam eiseres], binnen 8 dagen na betekening aan [naam gedaagde] van het te dezen te wijzen vonnis, een bedrag ad
€ 62.104,00 ten titel van onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking;
IV. [naam gedaagde] veroordeelt in de kosten van de onderhavige procedure, een bedrag aan salaris voor de advocaat van [naam eiseres] daaronder begrepen.
3.2.
[naam eiseres] legt aan haar vordering – kort gezegd – ten grondslag dat bij haar het vermoeden is ontstaan dat door bedrog aan de zijde van [naam gedaagde], althans door het achterhouden van doorslaggevende stukken, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [naam gedaagde] uit eigen vermogen € 62.104,00 heeft afgelost op de hypothecaire geldlening van partijen ten behoeve van de aankoop van de woning aan de [adres 2], zodat het eindvonnis van 28 oktober 2020 in de procedure met nummer C/10/544422 HA ZA 18-126 op dit punt dient te worden herroepen.
3.3.
[naam gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [naam eiseres]. Primair stelt hij zich op het standpunt dat de vordering tot herroeping niet is ingesteld binnen de termijn van artikel 383 lid 1 Rv, zodat [naam eiseres] niet ontvankelijk is in haar vordering. Subsidiair bestrijdt hij dat sprake is van bedrog of van het achterhouden van stukken van beslissende aard, zodat de vordering moet worden afgewezen. [naam gedaagde] vraagt veroordeling van [naam eiseres] in alle proceskosten.

4..De beoordeling

4.1.
Op de voet van artikel 382 Rv kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan op vordering van een partij worden herroepen indien:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b. (…)
c. de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
[naam eiseres] beroept zich in deze op de herroepingsgronden sub a dan wel c.
Op de voet van artikel 383 lid 1 Rv moet het rechtsmiddel worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden.
4.2.
Wat betreft een herroepingsvordering wegens bedrog geldt dat het moet worden ingesteld binnen drie maanden nadat de partij kennis neemt van feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. (HR 02-11-2012 ECLI:NL:HR:2012:BW9877).
Wat betreft de herroepingsgrond sub c geldt dat de vordering moet worden ingesteld binnen drie maanden nadat de partij stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
4.3.
Bij dagvaarding (sub 17 t/m 25) heeft [naam eiseres] uiteengezet de feiten en omstandigheden die bij haar de verdenking hebben doen postvatten dat sprake is van bedrog door [naam gedaagde] althans dat stukken van beslissende aard door toedoen van hem zijn achtergehouden. In het kort komt het erop neer dat zij door een door haar gevraagd onderzoek van het kadaster ermee bekend is geraakt dat een hypotheek met nummer [nummer] in de periode 1998-2003, toen [naam gedaagde] eigenaar was van de woning aan het [adres 1], nimmer op die woning is ingeschreven geweest in het kadaster, zulks terwijl er in de procedure die geleid heeft tot het eindvonnis van 28 oktober 2020 vanuit is gegaan althans door [naam gedaagde] de indruk is gewekt dat hij met de overwaarde van die woning na aflossing van de hypotheek met nummer [nummer] het overbruggingskrediet voor de aankoop van de woning aan de [adres 2] heeft afgelost. Op grond hiervan vermoedt [naam eiseres] dat [naam gedaagde] het bedrag van € 62.104,00 heeft betaald ter aflossing van een andere schuld dan de overbruggingslening voor de aankoop van de [adres 2], althans dat de overbruggingslening louter is aangegaan ter voldoening van een andere schuld dan de financiering van de woning aan de [adres 2]. Ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaart [naam eiseres] dat het kadasteronderzoek het vermoeden bij haar heeft gewekt dat sprake is van bedrog door [naam gedaagde] althans dat stukken van beslissende aard door toedoen van hem zijn achtergehouden. Vaststaat dat het door [naam eiseres] bedoelde kadasteronderzoek dateert van 10 maart 2021, hetgeen blijkt uit productie 21 bij dagvaarding. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens [naam eiseres] nog aangevoerd dat het vermoeden van [naam eiseres] dat sprake is van bedrog door [naam gedaagde] althans dat stukken van beslissende aard door zijn toedoen zijn achtergehouden eerst gerechtvaardigd bleek in mei 2021 toen haar duidelijk werd dat [naam gedaagde] geen opheldering gaf over het vermoeden dat bij [naam eiseres] gewekt was door het kadasteronderzoek. Het kan zijn dat die omstandigheid het vermoeden bij [naam eiseres] - al dan niet terecht- heeft versterkt, maar feit blijft dat volgens haar eigen stelling het kadasteronderzoek haar vermoeden heeft gewekt, zodat de termijn van artikel 383 lid 1 Rv is aangevangen vanaf 10 maart 2021. Deze beoordeling brengt dan mee dat de vordering bij dagvaarding van 23 juli 2021 niet binnen de driemaandentermijn na 10 maart 2021 is ingesteld, zodat [naam eiseres] daarin niet ontvankelijk is.
4.4.
Omdat partijen levensgezellen zijn geweest zal worden bepaald dat elk van hen de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
:
verklaart [naam eiseres] niet ontvankelijk in haar vordering;
compenseert de proceskosten in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. van Boven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
376