ECLI:NL:RBROT:2022:591

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
ROT 20/1320
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke procedure tegen de Kamer voor het notariaat

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 3 augustus 2021. De opposant had beroep ingesteld tegen een brief van de Kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden, maar de rechtbank Gelderland verklaarde zich onbevoegd en zond de zaak door naar de rechtbank Rotterdam. De rechtbank Rotterdam heeft in de verzetprocedure de vraag beantwoord of zij terecht het beroep zonder zitting heeft afgedaan. De rechtbank oordeelde dat de Kamer voor het notariaat geen bestuursorgaan is en dat de brief van de Kamer daarom niet als een besluit kan worden aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat zij op grond van artikel 8:1 van de Awb, in samenhang met artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, niet bevoegd was om van het beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft de argumenten van de opposant in verzet niet overtuigend geacht en heeft geoordeeld dat er geen twijfel bestond over de eerdere uitspraak. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1320 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2022 op het verzet van

[naam opposant], te [woonplaats opposant], opposant.

Procesverloop

Opposant heeft tegen de brief van 13 januari 2020 (de brief) van de Kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland.
Het beroepschrift is door de rechtbank Gelderland ter verdere behandeling doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam.
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
3 augustus 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 26 november 2021 op zitting behandeld. Opposant is verschenen.

Overwegingen

1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 3 augustus 2021 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat zij kennelijk onbevoegd was van het beroep kennis te nemen. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan is het verzet gegrond en moet nader onderzoek plaatsvinden.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat de rechtbank op grond van artikel 8:1 van de Awb, in samenhang bezien met artikel 1:3, eerste lid, van de Awb slechts bevoegd is kennis te nemen van het beroep indien dit is gericht tegen een besluit, dus een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van de Kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (de Kamer) niet als besluit is aan te merken omdat de Kamer geen bestuursorgaan is. Op grond van artikel 93 en artikel 94, eerste lid, van de Wet op het notarisambt (Wna) is de Kamer belast met tuchtrechtspraak. Daaruit volgt dat de Kamer een krachtens de wet ingesteld orgaan met (tucht) rechtspraak belast is, wat betekent dat de Kamer geen bestuursorgaan is op grond van artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb. Daarom is geen sprake van een besluit waartegen beroep kan worden ingediend. De rechtbank heeft verder overwogen dat als een bepaald orgaan een niet-rechterlijk organisatieonderdeel betreft, dit niet uitsluit dat dit orgaan met rechtspraak belast is op grond van de wet.
3. Naar het oordeel van de rechtbank leidt hetgeen opposant in verzet opnieuw heeft aangevoerd niet tot twijfel over de uitspraak waartegen verzet is gedaan. Alvorens de rechtbank tot een inhoudelijk oordeel van een ingediend beroep over kan gaan moet zij onderzoeken of zij bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Indien dat niet het geval is dient zij zich onbevoegd te verklaren van het beroep kennis te nemen. Dat heeft tevens tot gevolg dat niet inhoudelijk kan worden ingegaan op de aangevoerde argumenten. De rechtbank is in haar uitspraak van 3 augustus 2021 gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat zij niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
4. Op grond van artikel 113, tweede lid van de Grondwet (Gw) wordt tuchtrechtspraak die door de overheid wordt ingesteld bij wet geregeld. Die wettelijke grondslag is voor de tuchtrechtspraak over het notarisambt geregeld in artikel 93 van de Wet op het notarisambt (Wna). Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Wna wordt de tuchtrechtspraak in eerste aanleg verzorgd door de kamers voor het notariaat. Daaruit volgt, anders dan opposant meent, wel degelijk dat de Kamer een onafhankelijk en bij wet ingesteld orgaan met (in dit geval tucht-) rechtspraak belast is, als gevolg waarvan de uitzondering van artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb van toepassing is. Anders dan opposant stelt, heeft ook de wetgever expliciet overwogen dat de kamers van toezicht uit de Wet op het notarisambt geen bestuursorganen zijn omdat zij onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die (mede) met rechtspraak belast zijn als bedoeld in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb (zie Kamerstukken II 1995-1996, 23 706, nr. 7, p.15). Dit betekent dat tegen een beslissing van de Kamer geen bestuursrechtelijk beroep openstaat op grond van artikel 8:1 van de Awb, in samenhang bezien met artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is in haar uitspraak van 13 januari 2020 dus met juistheid tot de conclusie gekomen dat zij onbevoegd is van het beroep kennis te nemen, aangezien de Kamer aan alle elementen van het bepaalde in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb voldoet. Wat opposant in verzet heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank ziet zich gesteund in dit oordeel door het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:423. Gelet op het voorgaande en anders dan opposant stelt, is evenmin sprake van strijd met artikel 88 van de Gw of de Bekendmakingswet.
5. Opposant heeft verder een beroep gedaan op strijd met artikel 116 van de Gw, artikel 117, eerste lid, van de Gw, artikel 15, zesde lid van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 5g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Voorts heeft opposant een vergelijking met de tuchtrechtspraak op het accountantsambt gemaakt.
Hieruit volgt volgens opposant dat de Kamer niet onder de uitzonderingspositie van artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb valt. De rechtbank volgt opposant hierin niet onder verwijzing naar het onder 4. genoemde arrest van de Hoge Raad.
6. Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. Artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb maakt geen onderscheid tussen organen die onder de rechterlijke macht vallen en andere organen die met rechtspraak zijn belast. Organen kunnen met rechtspraak zijn belast in de zin van artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, maar niet tot de rechterlijke macht als bedoeld in artikel 116 van de Grondwet behoren. Hieruit volgt dus dat voor de leden van niet onder de rechterlijke macht vallende organen die met rechtspraak zijn belast niet dezelfde (grond)wettelijke verplichtingen gelden die voor de leden van de rechterlijke macht gelden. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1306. Wat opposant heeft aangevoerd betekent daarom niet dat de Kamer geen orgaan met rechtspraak belast is in de zin van artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb.
7. De stelling van opposant dat de besluiten van de minister van Justitie en Veiligheid op grond van de Wet openbaarheid van bestuur van 29 april 2019 en 5 oktober 2020, die formele rechtskracht hebben gekregen, bewijzen dat de wetgever meent dat de Kamer wel een bestuursorgaan is volgt de rechtbank evenmin. Dat de verzoeken van opposant zijn afgewezen betekent niet dat de Kamer toch als bestuursorgaan moet worden aangemerkt.
8. De uitspraak waartegen verzet is gedaan is voorts niet in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of het Handvest Grondrechten van de Europese Unie. Gelet op artikel 8:1 van de Awb, in samenhang bezien met artikel 1:3, eerste lid, van de Awb was de rechtbank kennelijk onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. Daarom heeft zij uitspraak mogen doen zonder opposant op zitting te horen. De procedure van vereenvoudigde afdoening zoals bedoeld in artikel 8:54 van de Awb is met voldoende waarborgen omkleed, waarbij bovendien is voorzien in een rechtsmiddel tegen de vereenvoudigde afdoening in de vorm van de verzetprocedure zoals hier aan de orde, waarbij de indiener van het verzetschrift te kennen kan geven dat hij op zitting wil worden gehoord. Opposant heeft daar ook gebruik van gemaakt.
9. Het overige dat door opposant naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel en dus evenmin tot twijfel over de uitspraak waartegen verzet is gedaan. De rechtbank ziet dus geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 3 augustus 2021. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr.C.I. Kieviet, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.