In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een oud-notaris tegen de benoeming van een waarnemer voor zijn praktijk. De oud-notaris, die tot 1 januari 2011 notaris was, had zijn praktijk na eervol ontslag laten waarnemen door een collega. Na het faillissement van zijn praktijkvennootschap in 2016, werd de waarneming voortgezet, maar de oud-notaris verzet zich tegen de benoeming van de waarnemer en de bijbehorende honoraria. Hij stelde dat de waarneming te lang duurde en dat hij niet gehoord was in de beslissing over het honorarium. De Hoge Raad oordeelde dat de oud-notaris niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat de kamer voor het notariaat geen bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Hoge Raad bevestigde dat de oud-notaris in zijn cassatieberoep ontvankelijk was, maar verwierp zijn klachten over de waarneming en het honorarium. De beslissing van het hof werd bekrachtigd, en de oud-notaris werd veroordeeld in de kosten van het geding.