Dit vonnis betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit gewoontewitwassen door de Rechtbank Rotterdam. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer voor strafzaken en betreft de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is geschat op € 36.220,--. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. H. Oldenhof, heeft zich verzet tegen de vordering, stellende dat hij geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van een rapport dat is opgesteld naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek. Dit rapport concludeert dat de veroordeelde, samen met medeveroordeelden, een economische eenheid vormde en dat er meer dan € 300.000,-- contant is uitgegeven, wat aanzienlijk meer is dan de legale inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en legt hem de verplichting op om € 33.220,-- aan de staat te betalen, verminderd met € 3.000,-- vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.