In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het plegen van witwassen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mrs. F.B.W. Groendijk en L.H.H. Roebroek, behandeld, die strekte tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verplichting tot betaling aan de Nederlandse Staat. De officier van justitie heeft een bedrag van € 199.356,25 gevorderd, gebaseerd op een rapport dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel bevatte. De verdediging heeft betoogd dat de berekening onbetrouwbaar was en dat de onderzoeker niet over de juiste kennis beschikte. De rechtbank heeft echter de methode van de eenvoudige kasopstelling als valide beschouwd en de vordering van de officier van justitie grotendeels toegewezen, met een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-- vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk is de veroordeelde verplicht om € 194.356,25 aan de staat te betalen. De rechtbank heeft haar beslissing gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.