In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mrs. F.B.W. Groendijk en L.H.H. Roebroek, behandeld, die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verplichting tot betaling aan de Nederlandse Staat. De officier van justitie heeft een bedrag van € 95.160,23 gevorderd, dat later is aangepast naar € 89.160,23 na aftrek van contante opnames die buiten de ten laste gelegde periodes zijn verricht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde tussen 1 januari 2016 en 7 februari 2019 meer dan € 243.000,-- contant heeft uitgegeven, wat meer is dan hij op legale wijze heeft ontvangen. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, waarbij de legale contante inkomsten zijn vergeleken met de totale contante uitgaven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de officier van justitie ontvankelijk is en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden ontnomen.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering niet in acht is genomen, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,--. Uiteindelijk heeft de rechtbank de veroordeelde verplicht om een bedrag van € 84.160,23 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.