ECLI:NL:RBROT:2022:5864

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
10/997375-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mrs. F.B.W. Groendijk en L.H.H. Roebroek, behandeld, die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verplichting tot betaling aan de Nederlandse Staat. De officier van justitie heeft een bedrag van € 95.160,23 gevorderd, dat later is aangepast naar € 89.160,23 na aftrek van contante opnames die buiten de ten laste gelegde periodes zijn verricht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde tussen 1 januari 2016 en 7 februari 2019 meer dan € 243.000,-- contant heeft uitgegeven, wat meer is dan hij op legale wijze heeft ontvangen. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, waarbij de legale contante inkomsten zijn vergeleken met de totale contante uitgaven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de officier van justitie ontvankelijk is en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden ontnomen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering niet in acht is genomen, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,--. Uiteindelijk heeft de rechtbank de veroordeelde verplicht om een bedrag van € 84.160,23 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf
Parketnummer: 10/997375-19
Datum uitspraak: 5 juli 2022
Tegenspraak

VONNIS

van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] ( [geboorteland veroordeelde] ) op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [postcode veroordeelde] [woonplaats veroordeelde] ,
raadsman mr. P.C. Verloop, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis (hierna te noemen: ontnemingsvonnis) is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 juni 2022 dat is gesloten op de terechtzitting van 5 juli 2022.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij afzonderlijk vonnis (hierna te noemen: strafvonnis) van deze rechtbank van 5 juli 2022 is de veroordeelde veroordeeld wegens na te noemen strafbare feit.
Van dat vonnis is een kopie als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VORDERING
De vordering van de officieren van justitie, mrs. F.B.W. Groendijk en L.H.H. Roebroek, (hierna te noemen: officier van justitie) strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en tot het opleggen aan veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de Nederlandse Staat (hierna te noemen: staat) van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van € 95.160,23.
Op de terechtzitting heeft de officier van justitie deze vordering gehandhaafd. Wel merkt zij op dat de contante opnames die buiten de ten laste gelegde periodes zijn verricht (op 8 en 9 februari 2019) op het geschatte wederrechtelijke voordeel in mindering dienen te worden gebracht. Daarmee komt het vast te stellen bedrag volgens de vordering op € 89.160,23.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. De vordering betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat deze andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De officier van justitie heeft de vordering gebaseerd op het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ [1] (hierna te noemen: het rapport) dat is opgemaakt naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek dat naar de veroordeelde is ingesteld.
VERWEER
Gelet op de in de strafzaak door de verdediging bepleite vrijspraak is haar primaire standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering. Subsidiair is de verdediging van mening dat de vordering dient te worden afgewezen. De berekening van het voordeelsbedrag wordt door de verdediging betwist.
ONTVANKELIJKHEID
De rechtbank overweegt dat het vrijspraakverweer voor een deel is gebaseerd op de stellingen van de verdachte omtrent de herkomst van contante geldbedragen die in het veroordelend stafvonnis, dat ten grondslag ligt aan de beoordeling van de ontnemingsvordering, als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
De rechtbank ziet ook verder geen grond voor het oordeel dat de officier in zijn vordering niet kan worden ontvangen en acht deze ontvankelijk.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Blijkens voormeld vonnis van deze rechtbank is de veroordeelde veroordeeld ter zake van

van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat dit feit door de veroordeelde is begaan.
Tevens is, gelet op het rapport, aannemelijk dat ook andere
strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk
voordeel heeft verkregen.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Op grond van artikel 36e, derde lid, Sr kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd een ontnemingsmaatregel worden opgelegd, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Bij het beoordelen van deze ‘aannemelijkheid’ is een berekening volgens een eenvoudige kasopstelling van legale contante inkomsten versus contante uitgaven in het algemeen een zeer sterke aanwijzing, die wordt beïnvloed door de overige omstandigheden van het geval, waaronder het verweer van de betrokkene.
De kasopstelling voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel laat zien dat de veroordeelde in de bewezenverklaarde periode uitgaven heeft gedaan met geld dat afkomstig was uit een onbekende bron. De veroordeelde is veroordeeld voor het witwassen van onder meer dit geld, waarmee vaststaat dat het uit misdrijf afkomstig is. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat vermogensbestanddelen die het voorwerp van het misdrijf ‘witwassen’ vormen, niet reeds daardoor (geheel of ten dele) te gelden hebben als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op 24 september 2020 is het rapport opgemaakt. Daarin is bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel in de ten laste gelegde periode de berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling gehanteerd. Bij deze methode worden de beschikbare legale contante gelden vergeleken met de totale contante uitgaven. Omdat niet meer kan worden uitgegeven dan (legaal) aan inkomsten is binnengekomen, wordt – indien er geen aannemelijke verklaring volgt voor het verschil – het negatieve verschil tussen de inkomsten en uitgaven aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. De conclusie van dit rapport is dat uit de eenvoudige kasopstelling kan worden afgeleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Bij de berekening van het bedrag waarop het genoten voordeel moet worden geschat, gaat de rechtbank uit van de methode van de eenvoudige kasopstelling op basis van het rapport. Anders dan de verdediging heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de onderzoeker opgestelde kasopstelling.
De verdediging heeft aangevoerd dat in de berekening van het voordeelsbedrag, bij de vaststelling van het bedrag aan contante stortingen, ten onrechte dubbele stortingen door de verdachte zijn meegeteld. Deze stelling faalt. De door de verdediging beschreven handelswijze van de verdachte doet niet af aan de uitkomst van de eenvoudige kasopstelling en het daaruit voortvloeiende (onverklaarbare) bedrag dat uiteindelijk beschikbaar is voor het doen van uitgaven.
Het rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013 [2] zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken of weergeven en volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van het rapport.
Uit het rapport volgt dat de veroordeelde tussen 1 januari 2016 tot en met 7 februari 2019 meer dan € 243.000,-- contant heeft uitgegeven, hetgeen meer is dan hij op legale wijze heeft ontvangen [3] . Op grond van het rapport wordt gesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 95.160,23. De contante opnames van 8 en 9 februari 2019 moeten overeenkomstig de (aangepaste) vordering van de officieren van justitie van dit bedrag worden afgetrokken, zodat het totaal verkregen wederrechtelijke voordeel op een bedrag van € 89.160,23 wordt vastgesteld.
Dit verkregen voordeel dient naar het oordeel van de rechtbank in beginsel te worden ontnomen.
Deze schatting is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de (in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De rechtbank stelt vast dat daarvan in dezen geen sprake is.
Dit brengt met zich mee dat de rechtbank redenen aanwezig acht om de betalingsverplichting te verminderen. Zij zal dit doen met een bedrag € 5.000.-- De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om dit bedrag naar boven dan wel naar beneden bij te stellen.
De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan de veroordeelde wordt toegeschreven, wat verminderd wordt met voornoemd bedrag, door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
De rechtbank zal daarom aan de veroordeelde de verplichting opleggen om een bedrag van
€ 84.160,23 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen.
Bij deze beslissing zijn in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 89.160,23 (zegge: negenentachtigduizend honderdzestig euro en drieëntwintig eurocent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 84.160,23 (zegge: vierentachtigduizend honderdzestig euro en drieëntwintig eurocent).
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. D. van der Sluis en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P. van der Wijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2022.

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ten behoeve van [naam veroordeelde] van 24 september 2020.
3.Zie het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ten behoeve van [naam veroordeelde] en de daarin genoemde processen-verbaal van 24 september 2020, pagina 20.