ECLI:NL:RBROT:2022:5829

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
ROT 21/3897
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, de verweerder. Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en had daarnaast bijzondere bijstand voor budgetbeheer. De verweerder heeft op 7 december 2020 het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 ingetrokken en een bedrag van € 7.174,90 aan algemene bijstand en € 497,32 aan bijzondere bijstand teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op een melding van de Inspectie SZW en de politie dat eiser werkend was aangetroffen als koerier.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de terugvordering gematigd moest worden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank stelde vast dat eiser koerierswerkzaamheden had verricht, maar dat hij deze niet had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder het recht op bijstand schattenderwijs had kunnen vaststellen, maar dit niet had gedaan.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de intrekking, terugvordering en brutering over de periode in geding betrof. De rechtbank stelde het recht op bijstand vast op basis van de beschikbare gegevens en bepaalde dat eiser recht had op een bijstandsuitkering, verminderd met de geschatte inkomsten van € 4.585,50. De rechtbank droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 en bepaalde dat het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer,
en

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, verweerder,

gemachtigde: mr. E. Calmera.

Procesverloop

Met het besluit van 7 december 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 ingetrokken en een bedrag van € 7.174,90 aan algemene bijstand en € 497,32 aan bijzondere bijstand teruggevorderd.
Met het besluit van 22 februari 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder de terugvordering van de algemene bijstand gebruteerd tot een bedrag van € 9.037,01.
Met het besluit van 13 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn broer, [persoon A] , en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande, op grond van de Pw. Daarnaast ontving hij over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 bijzondere bijstand voor budgetbeheer.
1.1.
Verweerder heeft op 28 september 2020 van de Inspectie SZW en de politie een melding ontvangen dat eiser werkend is aangetroffen als koerier postbezorging. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand aan eiser. Bij brieven van 7, 19 en 22 oktober 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek en gevraagd om de bankafschriften over de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 over te leggen. Naar aanleiding van de laatste uitnodiging is eiser op gesprek verschenen op 26 oktober 2020, zonder de verzochte bankafschriften. Bij brief van 26 oktober 2020 heeft verweerder naast de bankafschriften ook verzocht om een deugdelijke en controleerbare administratie over de periode 1 maart 2020 tot en met 27 oktober 2020 van de werkdagen, werktijden, namen van personen met wie eiser contact heeft gehad, welke routes gereden zijn en adressen waar eiser gestopt is als koerier, bewijsstukken van inkomsten uit deze werkzaamheden, en een kopie van het arbeidscontract in te leveren. Eiser heeft in bezwaar de gevraagde bankafschriften en een nulurencontract (gedateerd 12 oktober 2020) overgelegd.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand gedurende de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 niet worden vastgesteld. Verweerder was daarom gehouden het recht op (bijzondere) bijstand over de gehele periode in te trekken en de ten onrechte betaalde bijstand van eiser terug te vorderen. Eiser heeft niet gemeld dat hij koerierswerkzaamheden verricht. Gelet op zijn wisselende verklaringen hierover en omdat hij de gevraagde stukken niet heeft overgelegd, kan het recht op bijstand ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Verweerder heeft de terugvordering gebruteerd, nu geen sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van eiser, en niet gebleken is dat eiser niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop de loonheffing en vergoeding betrekking hebben.
3. Eiser betoogt dat de terugvordering moet worden gematigd. Verweerder had eisers aanvullende recht op bijstand schattenderwijs kunnen en moeten vaststellen. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij € 150,- per week zwart heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden. Eiser heeft consistent tegenover verweerder verklaard dat hij sinds april 2020 gedurende vijf dagen 2,5 uur per dag werkzaamheden heeft verricht. Ook heeft hij de bankafschriften in de bezwaarfase ingebracht. Voorgaande heeft ook gevolgen voor de brutering en daarom is dit bedrag ook onjuist.
4. Het gaat in dit geval om intrekking en terugvordering van bijstand, zogenaamde belastende besluiten. De bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan, berust daarom in beginsel bij verweerder. Dit betekent in dit geval dat verweerder aannemelijk dient te maken dat, wegens schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 (periode in geding), niet vastgesteld kan worden en daarom de verleende bijstand dient te worden ingetrokken en teruggevorderd.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser koerierswerkzaamheden heeft verricht. Volgens vaste rechtspraak (zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) zijn de werkzaamheden die eiser heeft verricht aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten, die hij aan verweerder diende te melden. Daarbij is niet van belang met welke intentie eiser de werkzaamheden verrichtte en ook niet of hij daarmee geld verdiende (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Raad van 4 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2006). Omdat eiser de werkzaamheden niet aan verweerder heeft gemeld heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
5.1.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
5.2.
Op 24 september 2020 heeft eiser verklaard tegen de arbeidsinspecteur van Inspectie SZW dat hij sinds een paar maanden werkt als chauffeur voor het koeriersbedrijf [naam koeriersbedrijf] , dat zijn opdrachtgever PostNL is, dat hij 2 tot 2,5 uur per dag werkt, meestal van 9:00 uur tot 11:30 uur, en dat hij geen loon ontvangt omdat hij nog in de proeftijd zit. Eiser heeft tijdens het gesprek op 26 oktober 2020 met verweerder verklaard dat hij sinds 1 maart 2020 bij wijze van stage werkzaam is bij PostNL voor vijf dagen per week, van dinsdag tot en met zaterdag van 9:00 uur tot 11:30 uur. Eiser heeft in bezwaar een nulurencontract overgelegd waaruit blijkt dat hij met ingang van 12 oktober 2020 in dienst is getreden bij [persoon A] in de functie van chauffeur met een bruto uurloon van € 9,50.
5.3.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat eiser vijf dagen per week 2,5 uur per dag heeft gewerkt, maar dat er geen begin van bewijs is van het bedrag dat eiser hiervoor heeft ontvangen. Dit betekent echter niet dat het voor verweerder onmogelijk was het recht op bijstand van eiser schattenderwijs vast te stellen. Aan de hand van de beschikbare gegevens, namelijk dat eiser in de periode in geding 12,5 uur per week heeft gewerkt en het voor hem geldende minimum bruto uurloon dat dichtbij het bruto uurloon in het nulurencontract komt, had verweerder het recht op bijstand van eiser naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van het bestreden besluit schattenderwijs kunnen vaststellen, waarbij verweerder de resterende onzekerheden vanwege de schending van de inlichtingenplicht voor risico van eiser mocht laten. Verweerder heeft dit zonder deugdelijke motivering nagelaten. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking, terugvordering en brutering over de periode in geding, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat besluit voor het overige in stand laten. Nu eiser eerst in bezwaar de bankafschriften en het nulurencontract heeft overgelegd, bestaat er geen aanleiding om het primaire besluit te herroepen.
5.4.
De rechtbank zal tevens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf schattenderwijs het recht op bijstand vaststellen en bepalen dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
De rechtbank gaat er bij de schatting van de inkomsten van uit dat eiser 12,5 uur per week heeft gewerkt gedurende de periode in geding, hetgeen ook niet langer betwist wordt door verweerder. Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat hij € 150,00 per week zwart heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden, hetgeen neerkomt op een uurloon van € 12,00 en dus hoger ligt dan het voor hem geldende minimum bruto uurloon en het bruto uurloon zoals overeengekomen in het nulurencontract, gaat de rechtbank er van uit dat eiser € 12,00 per uur heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden. Hoewel eiser niet heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk € 150,00 per week heeft ontvangen, dient het nadeel dat uit deze onzekerheid voortvloeit voor zijn rekening te komen. Gezien het voorgaande schat de rechtbank de inkomsten van eiser over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 op een bedrag van € 4.585,50 (€ 150,00 x 30,57 weken). Dit betekent dat eiser over de periode in geding wel recht had op een bijstandsuitkering, zij het verminderd met de geschatte inkomsten. Gelet hierop bestond dan ook geen aanleiding om de aan eiser verleende bijzondere bijstand in de periode in geding terug te vorderen.
6. Gelet op dit nieuwe terugvorderingsbedrag dient verweerder te beoordelen of het bedrag waarmee de terugvordering is gebruteerd dient te worden aangepast.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- moet vergoeden.
8. Geen aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten in beroep, omdat verweerder ter zitting heeft toegezegd deze te zullen vergoeden in verband met het beroep tegen de inmiddels vervallen boete (ROT 21/6450), welk beroep eiser ter zitting heeft ingetrokken. Het beroep tegen de intrekking, terugvordering en brutering en het beroep tegen de boete moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken (artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking, terugvordering en brutering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 betreft en bepaalt dat eiser over deze periode recht heeft op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande, verminderd met een bedrag ter hoogte van € 4.585,50;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 gelet op rechtsoverweging 6. van deze uitspraak;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Rickets-Achaibersing, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 juni 2022.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.