ECLI:NL:RBROT:2022:5526

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
ROT 21/4924
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over verzoeken om informatie op basis van de AVG

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 22 februari 2022. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op zeven verzoeken om informatie, die onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vallen. De rechtbank had in de eerdere uitspraak zich ten aanzien van verzoeken 1 tot en met 3 onbevoegd verklaard, verzoeken 4 en 5 gegrond verklaard en de verzoeken 6 en 7 niet-ontvankelijk verklaard. De opposant stelde dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak te lage dwangsommen had toegekend en dat de verzoeken om informatie ten onrechte niet als verzoeken in de zin van de AVG waren aangemerkt.

De verzetrechter heeft in de verzetzaak geoordeeld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak terecht geen zitting heeft gehouden en dat de oordelen van de rechtbank niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. De opposant heeft niet overtuigend aangetoond dat de verzoeken om informatie onder de reikwijdte van de AVG vallen, en de hoogte van de dwangsommen is door de verzetrechter als redelijk beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opposant niet op de juiste wijze verweerder in gebreke heeft gesteld, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Het verzet is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4924
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2022 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[opposant] , te [plaats] , opposant,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2022 in het geding tussen opposant en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (verweerder).

Procesverloop

Bij brief van 15 september 2021 heeft opposant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten door verweerder op zeven verzoeken in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
Opposant heeft verweerder op verschillende momenten schriftelijk in gebreke gesteld en hem verzocht om binnen veertien dagen een reactie te geven op de verzoeken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 22 februari 2022 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich ten aanzien van de verzoeken 1 tot en met 3 onbevoegd verklaard. Ten aanzien van verzoeken 4 en 5 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en heeft het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de verzoeken van opposant vernietigd. De rechtbank heeft de verzoeken 6 en 7 niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
De rechtbank heeft het verzet op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Opposant is verschenen. Verweerder is, zonder voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft op 22 februari 2022 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb zich ten aanzien van de verzoeken 1 tot en met 3 onbevoegd verklaard. Ten aanzien van verzoeken 4 en 5 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en heeft het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op de verzoeken van eiser vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank de door verweerder reeds verbeurde dwangsommen vastgesteld op € 2.884,-. Verder heeft de rechtbank bepaald dat verweerder binnen twee weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit neemt op de verzoeken van opposant, bij gebreke waarvan hij aan opposant een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft de verzoeken 6 en 7 niet-ontvankelijk verklaard.
2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover voor de behandeling van het verzet van belang en zoals de verzetrechter ter zitting aan opposant heeft toegelicht, het volgende aan.
Ten aanzien van verzoeken 1 tot en met 3 betoogt opposant dat dit verzoeken om informatie zijn waaronder gegevens die op hem persoonlijk zien. Daarmee vallen deze verzoeken, zo begrijpt de verzetrechter, onder de reikwijdte van artikel 15 van de AVG. Dit heeft de rechtbank in haar buitenzittingsuitspraak miskend en onvoldoende gemotiveerd. Bovendien heeft verweerder naar aanleiding van de ingebrekestellingen van respectievelijk 16 februari 2021 en 30 april 2021 ten aanzien van verzoeken 1 en 3 opposant bericht dat hieraan navolging gegeven zal worden.
Ten aanzien van verzoeken 4 en 5 heeft opposant aangevoerd dat de rechtbank aanleiding had moeten zien om een dwangsom van € 250,- per dag toe te kennen. Verweerder is er immers meerdere keren op gewezen tijdig een besluit te nemen. Daarbij verwijst opposant nog op een uitspraak van deze rechtbank van 5 september 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:10870). Verder betoogt opposant ten aanzien van deze verzoeken dat de rechtbank aanleiding had moeten zien om 24 december 2021 aan te merken als startdatum voor de rechterlijke dwangsom. Daarbij verwijst hij naar artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb. De rechtbank behoorde immers voor 10 november 2021 uitspraak te doen.
Ten aanzien van verzoeken 6 en 7 voert opposant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij verweerder niet in gebreke heeft gesteld. Daarbij voert hij aan dat hij verweerder ten aanzien van verzoeken 4 en 5 op soortgelijke wijze in gebreke heeft gesteld.
Verzoeken 1 tot en met 3
4. De verzetrechter overweegt ten aanzien van de buitenzittingsuitspraak voor zover deze ziet op de verzoeken 1 tot en met 3 als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft in haar buitenzittingsuitspraak met betrekking tot verzoeken 1 tot en met 3 overwogen dat dit verzoeken betreffen om verstrekking van algemene informatie die niet zien op het verstrekken van informatie over op hem betreffende persoonsgegevens. Naar het oordeel van de verzetrechter geeft dit oordeel niet blijk van een (kennelijk) onjuiste rechtsopvatting. Opposant heeft immers enkel verzocht om algemene informatie over werkprocessen van verschillende instanties ten aanzien van de verwerking en toegang tot persoonsgegevens in het algemeen. De verwijzing naar het arrest Nowak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 20 december 2017 (ECLI:EU:C:2017:994) en het arrest Breyer van het Hof van 19 oktober 2016 (ECLI:EU:C:2016:779), maakt het oordeel van de verzetrechter niet anders.
4.2.
Het betoog van opposant in verzet dat verweerder hem op respectievelijk 17 februari 2021 en 10 mei 2021 heeft bericht gevolg te geven aan de ingebrekestellingen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dit maakt immers niet dat de verzoeken van opposant om die reden wel aan te merken zijn als aanvraag en dat het al dan niet tijdig reageren daarop gelijk te stellen is met een voor beroep vatbaar besluit in de zin van de Awb.
4.3.
Wat opposant in verzet heeft aangevoerd met betrekking tot verzoeken 1 tot en met 3 leidt dus niet tot twijfel ten aanzien van de uitspraak van 22 februari 2022.
Verzoeken 4 en 5
5. De verzetrechter overweegt ten aanzien van de buitenzittingsuitspraak voor zover deze ziet op de verzoeken 4 tot en met 5 als volgt.
5.1.
De verzetrechter overweegt verder dat wat opposant heeft aangevoerd in het kader van verzoeken 4 en 5 met betrekking tot de hoogte van de rechterlijke dwangsom, evenmin leidt tot twijfel ten aanzien van de buitenzittingsuitspraak. De verzetrechter stelt voorop dat de hoogte van de dwangsom niet nader is bepaald in de wet en daarom ter vrije keuze van de rechtbank staat. De rechtbank heeft, gelet op de dwangsomvaststelling, aansluiting gezocht bij de gangbare norm van € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-. In wat opposant heeft aangevoerd, ziet de verzetrechter geen grond voor het oordeel dat dit in het voorliggende geval als onjuist moet worden gekwalificeerd. De verzetrechter acht de door de rechtbank bepaalde hoogte van de dwangsom niet onredelijk.
5.2.
Het betoog van opposant dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om 24 december 2021 aan te merken als startdatum voor de rechterlijke dwangsom omdat de rechtbank niet binnen de in artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb genoemde termijn uitspraak heeft gedaan, leidt evenmin tot twijfel ten aanzien van de uitspraak van 22 februari 2022. Daarbij wijst de rechtbank er bovendien nog op dat het niet mogelijk is om een dwangsom op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te verbinden aan de uitspraak met ingang van een datum die gelegen is voor die uitspraak.
5.4.
Wat opposant heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van verzoeken 4 en 5 slaagt dus niet.
5.5.
De verzetrechter stelt vast dat opposant op 5 april 2022 in deze procedure twee besluiten van 10 maart 2022 heeft overgelegd met zijn bezwaren daartegen. Kennelijk heeft verweerder op 10 maart 2022 alsnog twee besluiten genomen naar aanleiding van verzoeken 4 en 5. De verzetrechter zal deze stukken met toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar verweerder doorzenden.
Verzoeken 6 en 7
6. De verzetrechter overweegt ten aanzien van de buitenzittingsuitspraak voor zover deze ziet op de verzoeken 6 tot en met 7 als volgt.
6.1.
Het betoog van opposant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij verweerder niet in gebreke heeft gesteld, leidt ook niet tot twijfel ten aanzien van de buitenzittingsuitspraak. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 februari 2022 overwogen dat opposant verweerder niet in gebreke heeft gesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de berichten van 9 mei 2021 niet aan te merken zijn als ingebrekestellingen omdat verweerder hiermee niet duidelijk en onomwonden ervan op de hoogte heeft gesteld dat een beslissing wordt verlangd en dat bij het uitblijven daarvan nadere stappen ondernomen zullen worden. Dit geeft naar het oordeel van de verzetrechter geen blijk van een onjuist rechtsoordeel. Uit vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2014
(ECLI:NL:RVS:2014:4682) volgt dat er sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Dit blijkt niet uit de berichten van 9 mei 2021 aangezien daar enkel uit blijkt dat opposant de hoop uitspreekt dat er binnen veertien dagen een beslissing wordt genomen.
6.2.
De verzetrechter overweegt dat opposant terecht aanvoert dat verweerder en de rechtbank berichten ten aanzien van de verzoeken 4 en 5, die inhoudelijk gelijk zijn aan de berichten ten aanzien van verzoeken 6 en 7, wel hebben aangemerkt als geldige ingebrekestellingen. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de verzetrechter geeft de overweging van de rechtbank in haar uitspraak van 22 februari 2022 ten aanzien van ten aanzien van verzoeken 6 en 7 geen blijk van een kennelijk onjuist rechtsoordeel. Dat de rechtbank dit niet heeft overwogen ten aanzien van de andere verzoeken, maakt dit niet anders. De verzetrechter merkt hierbij eerst op dat dit ieder afzonderlijke verzoeken betreffen. De enkele omstandigheid dat verweerder en de rechtbank ten aanzien van de andere verzoeken tot het oordeel is gekomen dat er sprake was van een geldige ingebrekestelling, maakt nog niet dat alleen daarom ook ten aanzien van verzoeken 6 en 7 tot de conclusie moet worden gekomen dat er sprake is van een geldige ingebrekestelling. Bovendien overweegt de verzetrechter dat het reformatio in peius-beginsel eraan in de weg staat dat de verzetrechter ten aanzien van verzoeken 4 en 5 nu tot een ander oordeel, voor opposant ongunstigere resultaat, komt. Deze grond slaagt daarom evenmin.
7. Naar het oordeel van de rechtbank dient de vraag of de rechtbank in haar uitspraak van 22 februari 2022 terecht tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan, bevestigend te worden beantwoord.
8. Het verzet is ongegrond.
9. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Tijssen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 4 juli 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.