ECLI:NL:RBROT:2022:505

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/30
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de betrouwbaarheidseisen voor leidinggeven aan een beveiligingsorganisatie na eerdere besluiten

Op 27 januari 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de minister voor Rechtsbescherming. De rechtbank oordeelde dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij de rechtszekerheid van de eiser had geschonden door hem op basis van dezelfde feiten eerst wel en later niet betrouwbaar te achten om leiding te geven aan een beveiligingsorganisatie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de minister in zijn besluitvorming onvoldoende rekening had gehouden met de rechtszekerheid van de eiser, die erop mocht vertrouwen dat eerdere besluiten definitief waren. De rechtbank paste de bestuurlijke lus toe, maar oordeelde uiteindelijk dat de gebreken in de besluitvorming niet hersteld konden worden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor de eiser zijn toestemming om aan de beveiligingsorganisatie leiding te geven behield. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/30

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. I. Stolting),
en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. C.M.A.V. van Kleef).

Procesverloop

Voor het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 28 oktober 2021 (de tussenuitspraak) verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. De rechtbank verwijst voor de voorgeschiedenis en de feiten van deze zaak en de eerdere standpunten van partijen naar haar tussenuitspraak van 28 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9306.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen:
“6.1. Het standpunt van verweerder dat met het bestreden besluit 2 geen inbreuk wordt gemaakt op de formele rechtskracht van het besluit van 4 juli 2019 is juist. Het rechtsgevolg van dat besluit, de intrekking van de beslissing op bezwaar en de herroeping van de intrekking van de toestemming en de vergunning, blijft immers intact. Verweerder komt met het bestreden besluit 2 echter wel terug van zijn in dat besluit neergelegde standpunt dat de veroordelingen van eiser voor rijden zonder rijbewijs op 22 mei 2017, 25 december 2017 en
27 januari 2018 niet betekenen dat eiser onvoldoende betrouwbaar is, ook niet als daarbij de dagvaarding voor een zelfde feit gepleegd op 16 maart 2018 wordt betrokken. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat dit laatste feit wel degelijk door verweerder is betrokken bij zijn besluit van 4 juli 2019. Verweerder heeft in dat besluit immers overwogen dat ook het feit gepleegd op 16 maart 2018 slechts een overtreding oplevert en dus onvoldoende is voor de conclusie dat eiser onvoldoende betrouwbaar is. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit 2 op basis van dezelfde feiten tot een diametraal andere conclusie komt als in het besluit van 4 juli 2019. Duidelijk is dat deze standpuntwijziging is ingegeven door de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020. Gelet op die uitspraak kan verweerder zich inhoudelijk in redelijkheid op het standpunt stellen dat eiser vanwege de veroordelingen voor rijden zonder rijbewijs op 22 mei 2017, 25 december 2017,
27 januari 2018 en 16 maart 2018 onvoldoende betrouwbaar is. In de belangenafweging dient echter ook de voorgeschiedenis te worden meegewogen, namelijk dat eerder op basis van dezelfde feiten door verweerder het standpunt werd ingenomen dat eiser niet onvoldoende betrouwbaar was. Met het bestreden besluit 2 wordt weliswaar geen inbreuk gemaakt op de formele rechtskracht van het besluit van 4 juli 2019, maar wel op een van de aan de formele rechtskracht ten grondslag liggende beginselen, namelijk op de rechtszekerheid van eiser. Hij mocht er immers op vertrouwen dat verweerder met zijn besluit van 4 juli 2019 tot intrekking van een eerder besluit op bezwaar en herroeping van een intrekkingsbesluit, een weloverwogen en definitief standpunt had ingenomen over de aan dat besluit ten grondslag liggende feiten. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder daaraan ten onrechte geen aandacht besteed en is niet gemotiveerd waarom die inbreuk op de rechtszekerheid van eiser in dit geval gerechtvaardigd is. Het bestreden besluit 2 is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd.
6.2.
Omdat sprake is van herstelbare gebreken, mag de rechtbank het primaire besluit niet herroepen. De rechtbank ziet aanleiding om een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder krijgt zes weken de tijd om het gebrek te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar bekend te maken of een aanvullende motivering in te dienen.
Als verweerder kiest voor een aanvullende motivering zal ingegaan moeten worden op de inbreuk op de rechtszekerheid die het bestreden besluit 2 maakt en zal moeten worden gemotiveerd waarom die inbreuk gerechtvaardigd is. Daarbij kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar het belang dat wordt nagestreefd met de Wpbr nu ook het besluit van 4 juli 2019 in overeenstemming met dat belang moet worden geacht. dat verweerder met bestreden besluit 2 weliswaar geen inbreuk op de formele rechtskracht van het besluit van 4 juli 2019 heeft gemaakt, maar wel op het aan de formele rechtskracht ten grondslag liggende beginsel van de rechtszekerheid. Eiser mocht er namelijk op vertrouwen dat verweerder met zijn besluit van 4 juli 2019 een weloverwogen en definitief standpunt had ingenomen over de aan dat besluit ten grondslag liggende feiten. Verweerder heeft ten onrechte geen aandacht besteed en heeft niet gemotiveerd waarom deze inbreuk op eisers rechtszekerheid in dit geval gerechtvaardigd is. Verweerder is in de gelegenheid gesteld dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek te herstellen. Daarbij is overwogen dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar het belang dat met de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) wordt nagestreefd. Ook het besluit van 4 juli 2019 moet namelijk in overeenstemming met dat belang worden geacht.”
3. Verweerder heeft zich in de aanvullende motivering op het standpunt gesteld dat uit de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:456, is gebleken dat het besluit van 4 juli 2019 in strijd met de regelgeving is genomen door een verkeerde interpretatie van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Bpbr). Volgens verweerder was hij ten onrechte in de veronderstelling dat overtredingen, niet zijnde misdrijven, die met een veroordeling of transactie waren afgedaan niet onder paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr konden worden geschaard. Hierdoor heeft hij ten onrechte de overtredingen die op 5 januari 2016, 22 maart 2016, 22 mei 2017,
25 december 2017, 27 januari 2018 en 16 maart 2018 door eiser zijn gepleegd niet bij de beoordelingen van eisers betrouwbaarheid betrokken. Eiser is daarom in het besluit van
4 juli 2019 ten onrechte voldoende betrouwbaar geacht om aan een beveiligingsorganisatie leiding te geven. Hiermee is in strijd met de artikelen 4, 7 en 14 van de Wpbr gehandeld. Ook is het volgens verweerder juridisch onhoudbaar dat een persoon waarvan de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden wegens onvoldoende betrouwbaarheid is ingetrokken, wel in strijd met de wet aan een beveiligingsorganisatie leidinggeeft en een beveiligingsorganisatie in stand houdt.
4.1
De nadere motivering van verweerder komt er in de eerste plaats op neer dat het besluit van 4 juli 2019 onrechtmatig is. Daarmee miskent verweerder echter dat dat besluit formele rechtskracht heeft gekregen en dat daarom van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft dat in de tussenuitspraak al tot uitdrukking gebracht waar zij overweegt dat het besluit van 4 juli 2019 in overeenstemming met het belang dat met de Wpbr wordt nagestreefd moet worden geacht. Juist vanwege die formele rechtskracht en de rechtszekerheid van eiser die daarmee gediend wordt, is aan verweerder de gelegenheid geboden te motiveren waarom de rechtszekerheid van eiser zou moeten wijken. Met het argument dat het besluit van 4 juli 2019 onrechtmatig is, is verweerder daar niet in geslaagd.
4.2
In de tweede plaats acht verweerder het juridisch onhoudbaar dat een persoon waarvan de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden wegens onvoldoende betrouwbaarheid is ingetrokken, wel in strijd met de wet aan een beveiligingsorganisatie leidinggeeft en een beveiligingsorganisatie in stand houdt.
Ook die motivering overtuigt niet. De ontstane situatie is namelijk het logische gevolg van de bevoegdheidsverdeling in de Wpbr. Op grond daarvan nemen zowel verweerder als een korpschef op basis van dezelfde feiten en omstandigheden ten aanzien van eenzelfde beveiligingsorganisatie of persoon besluiten omtrent de betrouwbaarheid. Hierbij staat niets eraan in de weg dat het ene bestuursorgaan anders dan het andere bestuursorgaan beslist. Beide hebben een eigen bevoegdheid en dienen zelf een oordeel te vormen wat niet per definitie gelijkluidend hoeft te zijn. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BX8324. Anders dan verweerder aanvoert, is het dus geen juridisch onhoudbare situatie dat eiser wel aan een beveiligingsorganisatie leidinggeeft en een dergelijke organisatie in stand houdt maar niet zelf beveiligingswerkzaamheden mag verrichten.
5.1
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet, in het licht van de rechtszekerheid van eiser en het beginsel van equality of arms, geen aanleiding om verweerder een tweede herkansing te bieden door nog een bestuurlijke lus toe te passen of door te volstaan met vernietiging van het bestreden besluit. Zij voorziet daarom zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen. Dit betekent dat eiser zijn toestemming behoudt om aan een beveiligingsorganisatie leiding te geven en zijn vergunning behoudt om deze organisatie in stand te houden.
5.2
Verweerder moet aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Verder krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3,5 punten op
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.220,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.220,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
27 januari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.