Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
[eiser] , te [plaats] , eiser,
de minister voor Rechtsbescherming, verweerder.
Procesverloop
23 november 2020 vervangen en heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Overwegingen
27 januari 2018 ten grondslag. In het besluit van 4 juli 2019 is daarnaast over de overtreding op 16 maart 2018, waarvoor eiser destijds gedagvaard was, overwogen dat ook dat feit geen grond oplevert om eiser onvoldoende betrouwbaar te achten omdat ook dat niet kwalificeert als misdrijf maar als overtreding. Verweerder hanteerde daarbij een uitleg van zijn Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels) die erop neer komt dat er geen grond was voor het oordeel dat eiser onvoldoende betrouwbaar was omdat eiser niet was veroordeeld voor het plegen van een misdrijf en het feit waarvoor hij gedagvaard was ook geen misdrijf maar een overtreding was.
27 januari 2018 niet betekenen dat eiser onvoldoende betrouwbaar is, ook niet als daarbij de dagvaarding voor een zelfde feit gepleegd op 16 maart 2018 wordt betrokken. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat dit laatste feit wel degelijk door verweerder is betrokken bij zijn besluit van 4 juli 2019. Verweerder heeft in dat besluit immers overwogen dat ook het feit gepleegd op 16 maart 2018 slechts een overtreding oplevert en dus onvoldoende is voor de conclusie dat eiser onvoldoende betrouwbaar is. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit 2 op basis van dezelfde feiten tot een diametraal andere conclusie komt als in het besluit van 4 juli 2019. Duidelijk is dat deze standpuntwijziging is ingegeven door de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020. Gelet op die uitspraak kan verweerder zich inhoudelijk in redelijkheid op het standpunt stellen dat eiser vanwege de veroordelingen voor rijden zonder rijbewijs op 22 mei 2017, 25 december 2017,
27 januari 2018 en 16 maart 2018 onvoldoende betrouwbaar is. In de belangenafweging dient echter ook de voorgeschiedenis te worden meegewogen, namelijk dat eerder op basis van dezelfde feiten door verweerder het standpunt werd ingenomen dat eiser niet onvoldoende betrouwbaar was. Met het bestreden besluit 2 wordt weliswaar geen inbreuk gemaakt op de formele rechtskracht van het besluit van 4 juli 2019, maar wel op een van de aan de formele rechtskracht ten grondslag liggende beginselen, namelijk op de rechtszekerheid van eiser. Hij mocht er immers op vertrouwen dat verweerder met zijn besluit van 4 juli 2019 tot intrekking van een eerder besluit op bezwaar en herroeping van een intrekkingsbesluit, een weloverwogen en definitief standpunt had ingenomen over de aan dat besluit ten grondslag liggende feiten. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder daaraan ten onrechte geen aandacht besteed en is niet gemotiveerd waarom die inbreuk op de rechtszekerheid van eiser in dit geval gerechtvaardigd is. Het bestreden besluit 2 is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd.
Als verweerder kiest voor een aanvullende motivering zal ingegaan moeten worden op de inbreuk op de rechtszekerheid die het bestreden besluit 2 maakt en zal moeten worden gemotiveerd waarom die inbreuk gerechtvaardigd is. Daarbij kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar het belang dat wordt nagestreefd met de Wpbr nu ook het besluit van 4 juli 2019 in overeenstemming met dat belang moet worden geacht.
Beslissing
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak en met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar bekend te maken of een aanvullende motivering in te dienen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
28 september 2021.