ECLI:NL:RBROT:2022:5042

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/4681
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden na overtreding van politiebevel tijdens demonstratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de korpschef van politie. De eiser had toestemming gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten voor VOF [naam VOF], maar deze toestemming werd op 11 november 2020 ingetrokken op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De intrekking volgde na een incident op 28 juni 2020, waarbij de eiser werd aangehouden voor het niet voldoen aan een bevel van politieambtenaren tijdens een verboden demonstratie in Den Haag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich opzettelijk niet heeft gehouden aan de bevelen van de politie, wat leidde tot de conclusie dat de betrouwbaarheid en integriteit van de eiser niet boven elke twijfel verheven zijn. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid tot intrekking van de toestemming kon besluiten, gezien de ernst van de overtreding en het belang van betrouwbare veiligheidszorg. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat de intrekking onterecht was en dat deze niet proportioneel was. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de toestemming een noodzakelijke maatregel was om de integriteit van de beveiligingssector te waarborgen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4681

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Bonis,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. I. de Hoop.

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten voor VOF [naam VOF] ingetrokken op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
Bij besluit van 27 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, de gronden aangevuld en nadere stukken ter onderbouwing van zijn beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het onderzoek is ter zitting geschorst, onder meer om verweerder in staat te stellen op het verhandelde ter zitting te reageren.
Op 15 maart 2022 heeft verweerder deze reactie gegeven.
Hierop heeft eiser op 29 maart 2022 gereageerd.
Bij brief van 31 maart 2022 heeft verweerder een nadere reactie ingediend, waarop eiser bij brief van 13 april 2022 heeft gereageerd.
Nadat geen van de partijen heeft aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Op 6 december 2019 werd aan VOF [naam VOF] te Rotterdam
toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid van de Wpbr verleend om eiser
beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
1.2.
Op 26 juni 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de veiligheidsregio Haaglanden een voor 28 juni 2020 aangemelde demonstratie in verband met de coronamaatregelen verboden. Omdat was geconstateerd dat mensen zich toch op en rondom het Malieveld verzamelden, heeft de burgemeester om 12.25 uur bij wijze van noodbevel het gebied rondom het Malieveld aangewezen als verboden gebied vanwege ernstige vrees voor ongeregeldheden. Onder meer door middel van een lichtbord, een omroepinstallatie en ook door mondelinge aanwijzingen van aanwezige politieambtenaren is de aanwezigen kenbaar gemaakt dat zij zich moesten verwijderen van en rondom het Malieveld. In de buurt van Paviljoen Malieveld is een opstootje ontstaan.
1.3.
Eiser is op 28 juni 2020 omstreeks 13:25 uur aangehouden als verdachte ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (het misdrijf niet voldoen aan een ambtelijk gegeven bevel of vordering, in dit geval het niet voldoen aan het bevel van de aanwezige politieambtenaren om zich te verwijderen van het Malieveld). De zaak is nog in behandeling bij het Openbaar Ministerie.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Gelet op een proces-verbaal van bevindingen van de betrokken politieambtenaar en de geweldsregistratie is aannemelijk dat eiser zich op 28 juni 2020, ondanks herhaalde vorderingen van de politieambtenaren ter handhaving van de geldende noodverordening, niet heeft willen verwijderen. Daarmee is sprake van overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, wat als een misdrijf kwalificeert. Verweerder beschouwt dit als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, wat hem doet twijfelen aan de betrouwbaarheid en integriteit van eiser. Volgens verweerder weegt het maatschappelijk belang van een betrouwbare veiligheidszorg in dit geval zwaarder dan het nadeel dat de intrekking van de toestemming voor eiser meebrengt.
3. Eiser heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser ontkent het verweten gedrag. Verweerder heeft niet alle stukken uit het strafdossier bij de beoordeling betrokken. Daaruit volgt slechts dat eiser niet wilde meewerken aan zijn aanhouding. Dat is toegestaan en iets anders dan verzet bij aanhouding, wat is genoteerd in de niet ondertekende en ongedateerde geweldsregistratie. Verder zijn er tegenstrijdigheden in de teksten en is onduidelijk wie de geweldregistratie heeft opgemaakt. De processen-verbaal van de aanhouding zijn opgemaakt door twee mannelijke verbalisanten, terwijl eiser blijkens de door hem ingebrachte video is aangehouden door een mannelijke en een vrouwelijke verbalisant. Dit roept de vraag op of de processen-verbaal over de aanhouding wel betrekking hebben op eiser. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor van zijn vriend [naam persoon 1] op 9 maart 2021 volgt dat eiser zonder enige aanleiding door politieambtenaren is aangehouden en zich niet heeft verzet. Het gedrag van eiser kwalificeert niet als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Eiser meent dat alleen naar het handelen van eiser mag worden gekeken en niet naar de overige omstandigheden, zoals verweerder doet. Het handelen van eiser kan niet als ernstig worden gekwalificeerd, nu niet is gebleken dat eiser geweld heeft gebruikt. De intrekking van de toestemming moet noodzakelijk en evenredig zijn, wat hier niet het geval is. Het betreft een enkele momentopname tijdens een hectisch gebeuren. Eiser meent dat verweerder vooringenomen is omdat de politieambtenaren medewerkers van verweerder zijn. De gevolgen van de intrekking zijn voor eiser ingrijpend omdat de intrekking niet alleen maakt dat hij geen beveiligingswerk meer mag doen, maar mogelijk ook gevolgen heeft voor de verklaring omtrent het gedrag die nodig is voor zijn sportschool. Verweerder had in redelijkheid dan ook niet tot intrekking kunnen besluiten.
4.1.
Artikel 7, vijfde lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, van de Wpbr bepaalt dat de korpschef bevoegd is om de toestemming voor het verrichten van werkzaamheden bij een particulier recherchebureau in te trekken als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Op grond van het vierde lid wordt de toestemming niet verleend als de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
4.2.
Bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, komt verweerder beoordelingsruimte toe die is ingevuld met de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Bpbr 2019). In paragraaf 3.3. onder b. staat dat de toestemming kan worden geweigerd als op grond van over betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name – maar niet uitsluitend – het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564) mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Verweerder mag als maatstaf hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van deze medewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
4.4.
In artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
5. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij zijn besluiten niet mocht baseren op het proces-verbaal en de geweldsregistratie omdat de betrokken politieambtenaren verbonden zijn aan dezelfde organisatie als verweerder. In dit feit ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat een bestuursorgaan, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Zie voor dit uitgangspunt bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:931.
6. Politieambtenaar [naam persoon 2] heeft in zijn proces-verbaal verklaard dat eiser en [naam persoon 1] vanaf de Utrechtsebaan over de Koekamplaan op de mobiele eenheid bij het Paviljoen Malieveld afliepen. [naam persoon 2] heeft verklaard: “Ik zag dat beiden mannen ook in de richting keken van het opstootje. Hierop ben ik naar beide mannen gelopen en heb ze met een luide stem aangegeven dat in de omgeving waar ze liepen een noodbevel van kracht was en dat zij zich moesten verwijderen uit dit gebied. Tevens gaf ik met een arm hierbij de richting van de Utrechtsebaan aan. Ik zag dat beiden mij negeerden en zonder wat te zeggen doorliepen in de richting van het opstootje. Hierop heb ik nogmaals met luide stem aangegeven dat in het gebied een noodbevel van kracht was en dat ze zich moesten verwijderen. Tevens is door mij aangegeven dat, als ze hier niet aan zouden voldoen ze zouden worden aangehouden. Ik zag dat beiden mannen hier wederom geen gehoor aangaven en zonder wat te zeggen doorliepen in de richting van het opstootje. Hierop heb ik mij gericht op de man die voor mij aan de linkerzijde liep. Naar later bleek dit de verdachte [naam eiser] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] te zijn. Ik heb aan hem nogmaals aangegeven dat er in dit gebied een noodbevel van kracht was en dat hij zich moest verwijderen. Om mijn woorden kracht bij te zetten belette ik de verdachte met mijn uitgestoken rechterarm om verder te lopen. Ik voelde dat de verdachte mijn uitgestoken arm met zijn lichaam wegduwde en doorliep in de richting van het opstootje. Ik hoorde dat de verdachte nog wat zei. De exacte woorden die hij sprak, kan ik mij niet herinneren. Wel kan ik mij herinneren dat ik uit deze woorden kon opmaken dat de verdachte geen gehoor wilde geven aan mijn vordering. Hierop is de verdachte door mij ter zake van het overtreden van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht aangehouden”. In het proces-verbaal is voorts vermeld dat eiser zich na enige tijd ging verzetten en dat dat de reden is geweest om eiser naar de grond te brengen om zo transportboeien te kunnen plaatsen.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat zodanig aan de juistheid van de bevindingen in dit proces-verbaal moet worden getwijfeld dat verweerder daarop niet heeft mogen afgaan.
7.1.
Eiser heeft verklaard dat, nadat hij en [naam persoon 1] op de Korte Voorhout de auto hadden geparkeerd, naar het Malieveld waren gelopen en daar waren weggestuurd, politieambtenaren hem op de terugweg naar de parkeergarage aan de Korte Voorhout onverhoeds van achteren hebben beetgepakt en, zonder dat hij zich verzette, hebben meegesleurd en naar de grond hebben gewerkt. Eisers verklaring strookt niet met het proces-verbaal van [naam persoon 2] , waarin staat dat eiser en [naam persoon 1] uit de richting van de Utrechtse Baan kwamen en zij het bevel kregen zich in die richting weer van het Malieveld te verwijderen. Weliswaar wordt de lezing van eiser bevestigd in de getuigenverklaring van zijn vriend [naam persoon 1] , maar de gang van zaken zoals die volgens het proces-verbaal van [naam persoon 2] is geweest, vindt bevestiging in het proces-verbaal van politieambtenaar [naam persoon 3] . Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [naam persoon 2] .
7.2.
Uit het proces-verbaal van [naam persoon 2] blijkt wel degelijk dat eiser zich heeft verzet bij zijn aanhouding. De rechtbank ziet geen wezenlijke inconsistenties in wat door politieambtenaren op dit punt is verklaard. Dat in de geweldsregistratie niet is vermeld dat bij de aanhouding van eiser een armoverstrekking is gebruikt, terwijl dat op de aanhoudingskaart wel is vermeld, is onvoldoende om aan de juistheid en zorgvuldigheid van de verklaringen en registraties twijfelen.
7.3.
Verder ziet de rechtbank geen tegenstrijdigheid in het feit dat, blijkens de stukken, bij de aanhouding van eiser en het tegenhouden van [naam persoon 1] twee mannelijke politieambtenaren waren betrokken, terwijl op een videopname is te zien dat eiser na zijn aanhouding wordt begeleid door een man en een vrouw. Uit het dossier blijkt immers dat er tenminste drie politieambtenaren bij de aanhouding van eiser betrokken waren.
7.4.
Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat sommige stukken uit het strafdossier, die verweerder niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, een ander licht op de zaak werpen. Het proces-verbaal van de voorgeleiding bevat geen inhoudelijke, relevante informatie. De aanhoudingskaart bevestigt in essentie slechts wat in het proces-verbaal van bevindingen van [naam persoon 2] is verklaard. Dit laatste geldt ook voor het door eiser overgelegde proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar [naam persoon 3] , waarin is vermeld dat deze zich (in eerste instantie) met [naam persoon 1] heeft beziggehouden maar zich vervolgens genoodzaakt heeft gezien bij de aanhouding van eiser te assisteren.
8. Gelet op het proces-verbaal van [naam persoon 2] acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser opzettelijk de bevelen van politieambtenaren heeft genegeerd. Er bestaat daarom naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond voor het standpunt van verweerder dat er een serieuze verdenking bestaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank onderschrijft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:931, het standpunt van verweerder dat eiser met deze bepaling ervan blijk heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en de integriteit van eiser niet boven iedere twijfel zijn verheven, zodat verweerder bevoegd was de verleende toestemmingen in te trekken.
9. Intrekking van de verleende toestemming op grond van de Wbpr is op zichzelf geen onredelijk middel om een betrouwbare veiligheidszorg te bewerkstelligen. Verweerder moet echter wel duidelijk maken dat de intrekking in het specifieke geval een noodzakelijke en passende maatregel is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit in dit geval, mede gelet op de summiere gronden die eiser op dit punt in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, in voldoende mate heeft gedaan. Verweerder heeft bij zijn overwegingen redelijkerwijs ook de context van het gedrag van eiser kunnen betrekken. Eiser is naar Den Haag gekomen om – zoals hij heeft verklaard – “even bij het Malieveld te gaan kijken of er weer een demonstratie was”, terwijl hij wist – ook dat heeft eiser verklaard – dat een eerdere demonstratie op ongeregeldheden was uitgelopen. Verweerder heeft, mede gelet op deze omstandigheden, redelijkerwijs tot de conclusie kunnen komen dat eisers gedrag haaks staat op wat van een beveiliger mag worden verwacht, nu beveiligers worden geacht met de politie samen te werken en, in voorkomende gevallen, als een verlengstuk van de politie te functioneren. Verweerder heeft bij zijn overwegingen ook de belangen van eiser betrokken, met name dat hij door de maatregel zijn inkomsten als beveiliger kwijtraakt. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser ook inkomsten heeft uit zijn eigen sportschool. Verweerder heeft redelijkerwijs tot de conclusie kunnen komen dat de belangen van eiser niet opwegen tegen het algemene belang dat gediend is met een betrouwbare veiligheidszorg. Dat eiser de inkomsten uit beveiligingswerk nodig heeft naast zijn – volgens eiser zelf: goed lopende – sportschool, is onvoldoende voor een ander oordeel. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij vreest dat de maatregel ook gevolgen kan hebben voor de verklaring omtrent het gedrag die hij nodig heeft voor zijn sportschool. Dat het hier gaat om een reëel en actueel risico, heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank overweegt tot slot dat de intrekking van de toestemming niet betekent dat eiser in de toekomst niet opnieuw toestemming kan krijgen. Als eiser een nieuwe aanvraag doet, zal verweerder opnieuw een afweging moeten maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:763).
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 juni 2022.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.