Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2022 in de zaak tussen
[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
,overwogen dat de vraag moet worden beantwoord of voor het verschil in behandeling van bipatride en monopatride Nederlanders een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat en dat bij beantwoording van die vraag moet worden beoordeeld of (1) het onderscheid een legitiem doel dient en (2) het onderscheid een geschikt middel is voor het bereiken van dat doel en (3) of tussen het middel en het doel een redelijke mate van evenredigheid bestaat. Met betrekking tot de eerste vraag heeft de Afdeling overwogen dat op zichzelf bezien de intrekkingsgrond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van het RWN op iedereen kan worden toegepast die voor de in die bepaling bedoelde misdrijven is veroordeeld. Indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn, staan het Verdrag tot beperking van de staatloosheid 1961 (Staatloosheidsverdrag) en artikel 7, derde lid, van het EVN echter aan de maatregel in de weg, omdat het bij het EVN aangesloten staten niet is toegestaan staatloosheid te veroorzaken in andere gevallen dan die het verdrag toestaat. De doelstelling van het in artikel 14, achtste lid, van de RWN neergelegde verbod, te weten het voorkomen van staatloosheid, is legitiem omdat het voorkomen van staatloosheid een verdragsrechtelijke plicht is, die impliceert dat staten personen met één nationaliteit anders moeten behandelen dan personen met meerdere nationaliteiten. Daarentegen is er geen verdragsrechtelijk verankerd recht op meerdere nationaliteiten. Verder heeft de Afdeling (2) overwogen dat de intrekking een geschikt middel is om de hiervoor vermelde doelstelling te bereiken en (3) dat in elk individueel geval een evenredigheidsbeoordeling wordt gemaakt. De Afdeling heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op directe of indirecte discriminatie in de zin van artikel 14, in samenhang met artikel 8 van het EVRM, artikel 21 van het Handvest van de EU en de artikelen 5 en 17 van het EVN en het Staatloosheidsverdrag.