ECLI:NL:RBROT:2022:4764

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/1350
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot het Nederlanderschap na wijziging van persoonsgegevens en de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verzoek tot naturalisatie door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die in 1998 naar Nederland kwam onder een andere naam, heeft zijn persoonsgegevens in de Basisregistratie Personen (Brp) laten wijzigen. De rechtbank oordeelt dat de termijn voor toelating tot het Nederlanderschap opnieuw begint te lopen bij een identiteitswijziging, maar dat deze werkinstructie niet van toepassing is op eiser, omdat hij nooit in het bezit is geweest van een Ranov-vergunning. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris in strijd is met de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1350

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. D. Gürses,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: [naam 1].

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser is in 1998 naar Nederland gekomen onder de naam [naam 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] in Irak. Sinds 13 oktober 2003 woont eiser in een duurzame relatie samen met een ongehuwde Nederlander. Hij is sinds 23 juni 2006 in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning voor verblijf bij partner.
1.2.
Op 14 juni 2019 heeft eiser zijn persoonsgegevens in de Basisregistratie personen (hierna; Brp) laten wijzigen in [naam eiser], geboren op [geboortedatum eiser] te [geboorteplaats eiser] in Irak. Zijn verzoek tot vervanging van zijn verblijfsdocument is gehonoreerd.
1.3.
Op 11 november 2019 heeft eiser verzocht om het Nederlanderschap.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet gedurende een periode van tenminste drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan zijn verzoek tot naturalisatie (hierna: de termijn) rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op grond van zijn juiste persoonsgegevens (naam en geboortedatum). Verweerder wijst er op dat eiser bij zijn binnenkomst in Nederland andere persoonsgegevens heeft opgegeven dan waarmee hij inmiddels bekend staat. Op 30 juli 2001 is eiser ook met deze onjuiste persoonsgegevens ingeschreven in de Brp en ook is aan hem een verblijfsdocument verstrekt op grond van deze onjuiste persoonsgegevens. Pas op 24 juni 2019 is eisers identiteit en geboortedatum in de Brp aangepast. Omdat het niet gaat om een wijziging van geringe aard is de termijn van drie jaar die op eiser van toepassing is pas op 24 juni 2019 beginnen te lopen, aldus verweerder. Van bijzondere omstandigheden om van deze termijn van drie jaar af te zien is niet gebleken.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder zijn verzoek tot naturalisatie ten onrechte heeft afgewezen. Eiser heeft aangetoond dat hij sinds 23 juni 2006 rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder gaat ten onrechte uit van de datum van 24 juni 2019. Weliswaar maakte eiser voor deze datum gebruik van een onjuiste identiteit, maar dit kan hem niet worden verweten. Hij is Irak ontvlucht vanwege politieke redenen en om zijn achtergebleven familie te beschermen mocht zijn echte naam niet bekend worden. Dit is een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder hem alsnog het Nederlanderschap had moeten verlenen. Daarnaast meent eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Volgens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
Volgens het vierde lid van dit artikel wordt de termijn op drie jaren gesteld voor de verzoeker die ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft.
Onder toelating wordt volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g van de RWN verstaan instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Op grond van artikel 10 van de RWN kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
Volgens paragraaf 2.1. van de toelichting ad artikel 1, eerste lid aanhef en onder g, van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (de Handleiding), zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, is van ‘toelating’ in Nederland in de zin van deze Rijkswet sprake indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.2.
In deze procedure is allereerst in geschil of de termijn van drie jaar opnieuw is aangevangen op het moment dat eiser zijn persoonsgegevens in de Brp heeft laten wijzigen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.3.
Zowel de RWN als de Handleiding geven geen andere invulling aan het begrip toelating, anders dan dat het moet gaan om rechtmatig verblijf. Evenmin zijn nadere regels gegeven - in de vorm van een algemeen verbindend voorschrift, een beleidsregel of een werkinstructie - over de termijn in het geval van wijziging van de persoonsgegevens.
4.4.
Verweerder verwijst naar de IND-Werkinstructie 2012/5 (Werkinstructie Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (Ranov) en naturalisatie tot Nederlander) van 7 augustus 2012. Uit deze werkinstructie volgt dat als sprake is van een identiteitswijziging de termijn van toelating, zoals bedoeld in bijvoorbeeld artikel 8, eerste lid, onder c, van de RWN, opnieuw begint te lopen, tenzij sprake is van een verschoonbare (minieme) wijziging. De werkinstructie 2012/5 is echter geschreven voor een specifieke doelgroep, namelijk vreemdelingen die in het bezit zijn gesteld van een zogenaamde Ranov-vergunning. Eiser is nooit in het bezit geweest van een Ranov-vergunning zodat de werkinstructie niet op hem van toepassing is. Dat de termijnbepaling bij wijziging van persoonsgegevens zoals voorzien in de werkinstructie analoog van toepassing is op iedere vreemdeling, zoals verweerder stelt, wordt niet gevolgd. De werkinstructie zelf geeft hiertoe geen enkel aanknopingspunt en ook uit de RWN en de Handleiding kan dit niet worden afgeleid. Uit de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO4834) en van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1850) volgt dit ook niet, nu deze uitspraken zien op vreemdelingen met een Ranov-vergunning. Voor zover verweerder stelt dat het altijd de bedoeling is geweest om alleen vreemdelingen die met de juiste persoonsgegevens een verblijfsvergunning hebben gehad en rechten hebben opgebouwd in aanmerking te laten komen voor het Nederlanderschap, kan dit niet tot een andere beoordeling leiden, nu die bedoeling niet in enige regelgeving tot uitdrukking is gebracht en evenmin nadrukkelijk kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming van de RWN.
4.5.
Uit het bovenstaande volgt dat voor het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt van verweerder geen rechtsgrondslag bestaat. Dit besluit is dan ook in strijd met artikel 8, vierde lid, van de RWN en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Aan beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien en acht ook een bestuurlijke lus niet opportuun. Verweerder dient binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op opnieuw op eisers bezwaar te beslissen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. M. de Rijke, leden, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 10 juni 2022.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.