ECLI:NL:RVS:2010:BO4834

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003897/1/V6 en 201003936/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • D. Roemers
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Nederlanderschap op basis van Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de minister van Justitie, die op 7 november 2008 verzoekers het Nederlanderschap had geweigerd. Verzoekers, bestaande uit een verzoeker en zijn minderjarige kinderen, en een verzoekster met haar kinderen, hadden eerder bij de rechtbank Haarlem beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister. De rechtbank had deze beroepen gegrond verklaard en de minister opgedragen nieuwe besluiten te nemen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraken.

De Raad van State overwoog dat de minister zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat verzoekers niet voldeden aan de vereisten van artikel 8 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Dit artikel vereist dat een verzoeker ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek in Nederland is toegelaten en hoofdverblijf heeft. De minister had betoogd dat verzoekers pas vanaf 15 juni 2007 in Nederland waren toegelaten, maar de Raad van State oordeelde dat de aanvaarding van een aanbod van de minister hen niet het recht gaf om eerder dan deze datum als toegelaten te worden beschouwd.

De Raad van State vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde de beroepen van verzoekers ongegrond. De minister had terecht geen grond gezien voor toepassing van artikel 10 van de RWN, dat in bijzondere gevallen afwijking van de vereisten voor naturalisatie mogelijk maakt. De Raad concludeerde dat verzoekers niet aan de wettelijke vereisten voldeden en dat de minister de aanvragen om naturalisatie terecht had afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de vereisten voor naturalisatie en de beoordelingsvrijheid van de minister in dergelijke zaken.

Uitspraak

201003897/1/V6 en 201003936/1/V6.
Datum uitspraak: 24 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de onderscheiden uitspraken van de rechtbank Haarlem van 22 maart 2010 in zaak nr. 09/3538 onderscheidenlijk 09/3539 in de gedingen tussen:
[verzoeker], alias [naam A] (hierna: verzoeker), en zijn minderjarige kinderen [kind], alias [naam B], en [kind], alias [naam C] (hierna: de kinderen), onderscheidenlijk [verzoekster], alias [naam D] (hierna: verzoekster), en de kinderen, allen wonend te Uitgeest (hierna tezamen: verzoekers),
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten, verzonden op 7 november 2008, heeft de minister geweigerd verzoekers het Nederlanderschap te verlenen.
Bij onderscheiden besluiten, verzonden op 11 juni 2009, heeft de minister de daartegen door verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij onderscheiden uitspraken van 22 maart 2010, verzonden op 23 maart 2010, heeft de rechtbank de daartegen door verzoeker en de kinderen onderscheidenlijk verzoekster en de kinderen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van de uitspraken nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
Verzoekers hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 28 september 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, en verzoekers, vertegenwoordigd door mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdan, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt deze termijn op twee jaren gesteld voor degene die in totaal tenminste tien jaren in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
Ingevolge artikel 10, voor zover thans van belang, kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 dient artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN zo te worden gelezen dat als vereiste geldt dat de betrokken verzoeker vijf jaar onafgebroken in Nederland is toegelaten. Van toelating is sprake indien de betrokken verzoeker rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De betrokken verzoeker dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Voorts houdt onafgebroken toelating in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de vermelde termijn. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen.
Verder is in de toelichting op artikel 10 van de RWN vermeld dat er in uitzonderlijke gevallen belangen kunnen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke vereisten voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn van die vereisten af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse belangen zich voordoen. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende vereisten voor naturalisatie. Van artikel 10 dient slechts terughoudend gebruik te worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Het in Nederland zijn toegelaten als vluchteling en het volledig ingeburgerd zijn in de Nederlandse samenleving, zijn niet als zodanige omstandigheden aan te merken, aldus de Handleiding.
2.2. Bij onderscheiden besluiten van 1 februari 2000 is verzoeker, onder de naam [verzoeker], geboren op 22 september 1962, onderscheidenlijk verzoekster, onder de naam [verzoekster], geboren op 11 oktober 1970, met ingang van 9 mei 1999 een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend. Ingevolge artikel 115, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000 zijn deze vergunningen op 1 april 2001 van rechtswege aangemerkt als verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd.
In mei 2003 heeft verzoeker zijn onderscheidenlijk verzoekster haar personalia in de basisadministratie van de gemeente Uitgeest laten wijzigen in [naam A], geboren op 25 juni 1962, onderscheidenlijk [naam D], geboren op 10 november 1970. Op 27 mei 2004 hebben verzoeker en verzoekster onder vermelding van deze persoonsgegevens, mede ten behoeve van de kinderen, om verlening van het Nederlanderschap verzocht.
Op 17 maart 2006 heeft de bewindspersoon belast met vreemdelingenzaken de voornemens uitgebracht om de onderscheiden verblijfsvergunningen van verzoeker en verzoekster in te trekken, omdat, samengevat weergegeven, zij bij hun aanvragen onjuiste persoonsgegevens hebben verstrekt. Op 28 april 2006 hebben verzoeker en verzoekster hun zienswijzen naar voren gebracht. De bewindspersoon heeft de verblijfsvergunningen niet ingetrokken. Bij brief van 9 april 2008 heeft hij verzoeker en verzoekster ambtshalve een aanbod (hierna: het aanbod) gedaan krachtens de op 15 juni 2007 in werking getreden Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11 (hierna: de Regeling).
In deze brief is, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, vermeld dat er mogelijkerwijs aanleiding is de onderscheiden verblijfsvergunningen van verzoeker en verzoekster in te trekken, omdat twijfel over de door hen opgegeven persoonsgegevens bestaat, maar dat nu zij tot de doelgroep van de Regeling behoren, zij het aanbod krijgen hun verblijfsvergunningen om te zetten in verblijfsvergunningen in het kader van de Regeling. Alvorens hiervan gebruik te kunnen maken, dienen zij binnen twee maanden na dagtekening van de brief hun werkelijke identiteit aan te tonen en lopende verblijfsrechtelijke procedures in te trekken. Dit is de laatste kans de juiste persoonsgegevens te verstrekken. Indien nadien blijkt dat deze niet juist zijn, dan kan dat gevolgen hebben voor hun verblijfsrecht en eventuele naturalisatie. Indien verzoeker en verzoekster het aanbod aanvaarden, zullen de verblijfsvergunningen in het kader van de Regeling met terugwerkende kracht tot 15 juni 2007 worden verleend, hetgeen betekent dat de hun verleende verblijfsvergunningen per die datum vervallen worden verklaard en dat zij afstand doen van de daaruit voortvloeiende rechten. De periode waarin verzoeker en verzoekster in Nederland onder een andere - onjuiste - identiteit hebben verbleven, telt niet mee voor de periode bedoeld in artikel 8 van de RWN, aldus voormelde brief.
Verzoeker en verzoekster hebben aangetoond de personen te zijn zoals in de basisadministratie van de gemeente Uitgeest en de naturalisatieverzoeken vermeld en hebben het aanbod aanvaard.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank, gelet op de individuele omstandigheden van het geval, ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker en verzoekster niet aan het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN neergelegde vereiste voldeden. Daartoe voert hij aan dat aanvaarding van het aanbod tot gevolg heeft dat verzoeker en verzoekster eerst vanaf 15 juni 2007 in Nederland zijn toegelaten als bedoeld in voormeld artikellid.
2.3.1. Hoewel de verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd door aanvaarding van het aanbod niet met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van verlening zijn ingetrokken, blijkt uit het aanbod onmiskenbaar dat de bewindspersoon heeft beoogd dat verzoeker en verzoekster, in het bijzonder in het kader van de naturalisatieprocedure, hieraan na aanvaarding van het aanbod geen rechten meer kunnen ontlenen. In het aanbod was, zoals onder 2.2. weergegeven, vermeld dat verzoeker en verzoekster door aanvaarding afstand doen van de uit deze verblijfsvergunningen voortvloeiende rechten en dat de periode waarin zij onder een andere identiteit in Nederland hebben verbleven voor de periode bedoeld in artikel 8 van de RWN niet meetelt.
De minister heeft zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de aanvaarding van het aanbod, dat niet ongeoorloofd was, tot gevolg heeft dat verzoeker en verzoekster eerst vanaf 15 juni 2007 in Nederland zijn toegelaten in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. De rechtbank heeft, gelet op de individuele omstandigheden van het geval, ten onrechte overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker en verzoekster niet aan het in voormeld artikellid neergelegde vereiste voldeden.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de onderscheiden besluiten, verzonden op 11 juni 2009, in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden worden getoetst, voor zover daarop na het voorgaande nog moet worden beslist.
2.5. Verzoekers hebben in beroep betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen grond voor toepassing van artikel 8, derde lid, van de RWN bestond. Volgens hen had de minister in dit verband nader onderzoek moeten verrichten, nu zij volledig in de Nederlandse samenleving zijn ingeburgerd.
2.5.1. Zoals volgt uit 2.3.1. zijn verzoeker en verzoekster eerst vanaf 15 juni 2007 in Nederland toegelaten als bedoeld in artikel 8 van de RWN, zodat zij niet in totaal ten minste tien jaren toelating in Nederland hebben gehad. De minister heeft reeds daarom terecht geen grond voor toepassing van artikel 8, derde lid, van de RWN gezien, zodat voor nader onderzoek geen aanleiding bestond.
Het betoog faalt.
2.6. Verzoekers hebben in beroep voorts betoogd dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond voor toepassing van artikel 10 van de RWN bestond. Daartoe hebben zij aangevoerd dat verzoeker en verzoekster feitelijk sinds 1999 in Nederland verblijven, verzoekers volledig in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd en tot 2012 in Nederland zijn toegelaten. Daarnaast hebben verzoeker en verzoekster het aanbod onder druk aanvaard, omdat zij de kinderen snel zekerheid wilden bieden. Ten slotte heeft de gemeente Uitgeest in mei 2003 de geregistreerde namen van verzoeker en verzoekster door hun stamnamen vervangen in plaats van deze stamnamen aan de geregistreerde namen toe te voegen, zodat van een ambtelijk verzuim sprake is, aldus verzoekers.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://201000441/1/V6">201000441/1/V6</a>), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort.
Dat verzoeker en verzoekster feitelijk sinds 1999 in Nederland verblijven, verzoekers volledig in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd en tot 2012 in Nederland zijn toegelaten, zijn, in het licht van het in 2.1. vermelde beleid, geen zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister toepassing aan artikel 10 van de RWN had moeten geven. Voorts hebben verzoeker en verzoekster zelf de keuze gemaakt om aan de Regeling deel te nemen. Het stond hun vrij de procedure tot intrekking van de verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd af te wachten in plaats van het aanbod te aanvaarden. Dat zij de kinderen snel zekerheid wilden bieden, maakt niet dat deelname aan de Regeling niet hun eigen keuze was. Ten slotte hebben verzoekers de door hen gestelde ambtelijke misslag van de gemeente Uitgeest niet gestaafd, zodat de minister reeds daarom geen grond voor afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN wegens ernstig ambtelijk verzuim heeft hoeven zien.
De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen grond voor toepassing van artikel 10 van de RWN bestond.
Het betoog faalt.
2.7. Verzoekers hebben verder in beroep tevergeefs betoogd dat de minister zich niet in redelijkheid zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond voor toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bestond. De minister heeft zich in de onderscheiden besluiten, verzonden op 11 juni 2009, terecht op het standpunt gesteld dat van het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN neergelegde wettelijke vereiste niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb kan worden afgeweken.
2.8. Verzoekers hebben daarnaast in beroep betoogd dat, nu de minister eerst op 11 juni 2009 op de op 18 december 2008 ingediende bezwaarschriften heeft besloten, terwijl de bewindspersoon op 17 maart 2006 reeds de voornemens tot intrekking van de verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd had uitgebracht, de redelijke termijn was overschreden, waardoor zij in aanmerking komen voor vergoeding van de door hen als gevolg hiervan geleden immateriële schade.
2.8.1. De minister heeft de bezwaarschriften op 18 december 2008 ontvangen, zodat ten tijde van de uitspraken van de rechtbank op 22 maart 2010 van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake was.
Het betoog faalt.
2.9. Ten slotte behoeft het betoog van verzoekers in beroep dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker en verzoekster niet aan het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN neergelegde vereiste voldeden, geen bespreking meer, omdat de minister reeds gelet op het vorenoverwogene de afwijzing van de naturalisatieverzoeken terecht heeft gehandhaafd.
2.10. De beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de onderscheiden uitspraken van de rechtbank Haarlem van 22 maart 2010 in zaak nr. 09/3538 onderscheidenlijk 09/3539;
III. verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Spanninga, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Spanninga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010
485.