ECLI:NL:RBROT:2022:4697

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/3569
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over uitkering ex-werknemer moest ook aan de werkgever worden bekendgemaakt

Op 9 juni 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarbij de werkgever van een ex-werknemer bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een uitkering. Het primaire besluit, dat op 15 juli 2019 was genomen, kende de ex-werknemer een uitkering toe op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Dit besluit was echter niet aan de werkgever bekendgemaakt, wat volgens de rechtbank noodzakelijk was omdat het besluit financiële gevolgen had voor de werkgever in de vorm van een gedifferentieerde premie. De rechtbank oordeelde dat de werkgever tijdig bezwaar had gemaakt, en dat het UWV het bezwaar inhoudelijk had moeten behandelen. De rechtbank verklaarde het verzet en het beroep van de werkgever gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de werkgever en het betaalde griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de bekendmaking van besluiten die ook gevolgen hebben voor derden, zoals werkgevers, en bevestigt de termijn voor het indienen van bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3569 V
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2022 op het verzet van

[naam opposante], te [vestigingsplaats opposante], opposante

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het beroep van

opposante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(verweerder).

Inleiding

Bij besluit van 15 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder [naam] met ingang van 3 september 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Diezelfde dag heeft verweerder een kopie van dit besluit verzonden naar het voormalige adres van opposante, [adres], omdat deze beslissing van invloed kan zijn op de premie die opposante aan verweerder betaalt. Op 2 april 2021 heeft opposante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van opposante niet-ontvankelijk verklaard en daarmee niet inhoudelijk behandeld. De reden daarvan is dat opposante volgens verweerder te laat bezwaar heeft gemaakt. Opposante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 15 maart 2022 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Namens opposante is mr. N. Roos verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan opposante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 1.518,-.

Beoordeling van het verzet

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposante niet binnen twee weken nadat zij op de hoogte was geraakt van het primaire besluit bezwaar heeft gemaakt en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2. Opposante voert in verzet aan dat ten onrechte wordt uitgegaan van een bezwaartermijn van twee weken, in plaats van de zes weken die volgen uit artikel 6:7 van de Awb. Ter zitting heeft opposante aangevoerd dat zij aangemerkt moet worden als belanghebbende (en niet als derde-belanghebbende) en heeft zij verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 21 april 2021 [1] .
3. De verzetrechter overweegt als volgt. Op basis van rechtspraak van de Raad geldt het volgende. In een stelsel waarin een uitkering van een (ex-)werknemer voor de werkgever financiële gevolgen heeft, in de vorm van vaststelling van een gedifferentieerde premie, geldt dat een besluit over de uitkering ook aan de werkgever moet worden bekendgemaakt. De termijn om tegen dat besluit bezwaar te maken vangt dan aan op de dag na bekendmaking aan de werkgever en bedraagt zes weken. Dit blijkt uit de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb. [2]
4. De verzetrechter stelt vast dat opposante ten tijde van het primaire besluit was gevestigd aan de Middenweg 1 in Moerdijk, zoals blijkt uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 14 juni 2021. Verweerder heeft het primaire besluit op 15 juli 2019 naar een onjuist adres van opposante verzonden. De verzetrechter stelt verder vast dat opposante op 16 maart 2021 voor het eerst bekend is geraakt met het primaire besluit en dat dit besluit dus op die dag aan haar is bekendgemaakt. Dit betekent dat opposante van 17 maart 2021 tot en met 27 april 2021 de tijd had om bezwaar te maken en dat het bezwaarschrift (van 2 april 2021) daarmee tijdig was ingediend. Verweerder had het bezwaarschrift inhoudelijk moeten behandelen. Om die reden kan de buitenzitting-uitspraak niet in stand blijven en is het verzet gegrond. Het onderzoek wordt daarmee hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat de buitenzitting-uitspraak werd gedaan.

Beoordeling van het beroep, conclusie en gevolgen

5. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op een zitting te worden gehoord. Na de behandeling ter zitting is de rechtbank van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep. Zij doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. Het beroep van opposante is, gelet op wat onder rechtsoverweging 4 is overwogen, gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank past geen bestuurlijke lus toe, omdat het in dit beroep alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Verweerder moet daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan opposante het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde van € 759,- per punt en een wegingsfactor 1.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder beschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2022 door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over het hoger beroep

Voor zover is beslist op verzet is het niet mogelijk om daartegen verzet of hoger beroep in te stellen.
Voor zover is beslist op het beroep kan een partij, die het niet eens is met deze uitspraak, een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4311.