ECLI:NL:RBROT:2022:4631

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/1522
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van dubbele kinderbijslag en de dwingendrechtelijke bepalingen van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van dubbele kinderbijslag aan eiseres, die een aanvraag had ingediend voor haar zoon. Eiseres ontving eerder dubbele kinderbijslag, maar na het verstrijken van een CIZ-advies heeft zij opnieuw een aanvraag ingediend. De verweerder, de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat dubbele kinderbijslag niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Eiseres was van mening dat zij recht had op dubbele kinderbijslag vanaf 7 november 2019, maar de rechtbank oordeelde dat artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (Akw) een dwingendrechtelijke bepaling is die niet kan worden genegeerd. De rechtbank stelde vast dat de aanvraag van eiseres pas op 1 oktober 2020 was ingediend, waardoor de toekenning van dubbele kinderbijslag niet eerder kon ingaan dan het vierde kwartaal van 2020.

De rechtbank heeft ook overwogen dat verweerder terecht had afgezien van het horen van eiseres in de bezwaarprocedure, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die eiseres aanvoerde, zoals bedreigingen door haar ex-partner, niet voldoende waren om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Akw. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1522

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [woonplaats eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. P.C.A. Buskens).

Procesverloop

Met het besluit van 10 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van het vierde kwartaal van 2020 dubbele kinderbijslag toegekend voor haar zoon, [naam].
Met het besluit van 26 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontving dubbele kinderbijslag voor haar zoon [naam]. Omdat het CIZ-advies op grond waarvan de dubbele kinderbijslag werd verleend was verlopen, heeft eiseres op 7 november 2019 opnieuw dubbele kinderbijslag aangevraagd. In verband met het afgeven van een nieuw advies heeft het CIZ bij eiseres nadere gegevens opgevraagd. Eiseres heeft deze gegevens niet ingeleverd. Als gevolg daarvan kon het CIZ geen advies afgeven en daarom heeft verweerder eiseres bij besluit van 2 januari 2020 meegedeeld dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2020 recht heeft op enkelvoudige kinderbijslag. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
1.2
Vervolgens heeft eiseres op 1 oktober 2020 opnieuw een aanvraag om dubbele kinderbijslag ingediend. Met het primaire besluit heeft verweerder dubbele kinderbijslag voor [naam] toegekend vanaf het vierde kwartaal 2020.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat dubbele kinderbijslag niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder haar per 7 november 2019 dubbele kinderbijslag had moeten toekennen. Zij stelt dat zij per het vierde kwartaal 2019 voldoet aan de voorwaarden om voor dubbele kinderbijslag in aanmerking te komen. Eiseres voert aan dat zij als gevolg van persoonlijke omstandigheden niet in staat was bij de aanvraag van 7 november 2019 de benodigde stukken in te leveren. Deze omstandigheden bestonden eruit dat zij al jaren wordt bedreigd door haar ex-partner en als gevolg daarvan meerdere keren heeft moeten vluchten en onderduiken. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder haar in de bezwaarprocedure ten onrechte niet heeft gehoord.
4. Op grond van artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (Akw) heeft een verzekerde voor een tot zijn huishouden behorend kind dat drie jaar is of ouder, maar nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, recht op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag, genoemd in artikel 12, eerste en tweede lid, indien het kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.
Op grond van artikel 14, derde lid, van de Akw kan het recht op kinderbijslag, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, niet vroeger ingaan dan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, werd ingediend.
5. Anders dan eiseres wil, is het niet mogelijk om de verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag toe te kennen per een datum voorafgaand aan het kwartaal waarin de aanvraag is gedaan. Artikel 14, derde lid, van de Akw is een dwingendrechtelijke bepaling, zodat verweerder niet de bevoegdheid toekomt hiervan af te wijken, ook al is de medische situatie van [naam], zoals eiseres stelt, nooit veranderd. Omdat het artikel dwingend geformuleerd is, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat eiseres pas op 1 oktober 2020 een aanvraag om dubbele kinderbijslag heeft ingediend. Daarnaast merkt de rechtbank op dat eiseres bij besluit van 2 januari 2020 een afwijzing heeft ontvangen op haar aanvraag om dubbele kinderbijslag van 7 november 2019. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, waardoor dit in rechte vast staat. Het is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres op advies van verweerder geen bezwaar heeft gemaakt.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de toekenning van dubbele kinderbijslag met terugwerkende kracht in het geval van eiseres niet mogelijk is. Nu eiseres haar aanvraag heeft ingediend op 1 oktober 2020 heeft verweerder terecht het ingangsmoment voor de dubbele kinderbijslag bepaald op het vierde kwartaal van 2020.
7. De in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht moeten volgens vaste rechtspraak restrictief worden gehanteerd, wat betekent dat pas van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift meteen blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van eiseres aan die voorwaarde voldaan. Verweerder heeft het primaire besluit gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling, te weten artikel 14, derde lid, van de Akw. Dit betekent dat verweerder niet de bevoegdheid had een andere ingangsdatum voor de dubbele kinderbijslag te hanteren. Dit wordt bevestigd door vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1020). Verweerder heeft daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb ervan mogen afzien eiseres te horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. huis-Grondman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.