ECLI:NL:RBROT:2022:4477

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
HA-638414_08062022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van beslag op schip na aanvaring tijdens storm Corrie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres], eigenaar van een zeeschip, en TenneT TSO B.V. De procedure volgde op een aanvaring van het schip tijdens de storm Corrie op 31 januari 2022, waarbij het schip op drift raakte en in aanraking kwam met andere objecten, waaronder een windmolen en een transformatorstation. Vattenfall had conservatoir beslag gelegd op het schip, gevolgd door TenneT, die ook een beslag had gelegd. [Eiseres] verzocht de rechtbank om opheffing van de beslagen, nu zij een fonds had gesteld ter beperking van haar aansprakelijkheid. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van één incident en dat de vordering van [eiseres] om het beslag op te heffen, gelet op de omstandigheden, moest worden toegewezen. De rechtbank overwoog dat het belang van [eiseres] om over het schip te kunnen beschikken zwaarder woog dan het belang van TenneT om het beslag te handhaven. TenneT werd veroordeeld in de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: 638414 / KG ZA 22-388
Vonnis in kort geding van 8 juni 2022
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H.C.A. van der Houven van Oordt,
tegen
TENNET TSO B.V.,
gevestigd in Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Leeuwen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en TenneT genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 mei 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de aanvullende producties van [eiseres] ;
  • de mondelinge behandeling van 25 mei 2022;
  • de pleitaantekeningen van beide partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De inleidende dagvaarding is ook uitgebracht aan twee andere partijen (hierna gezamenlijk aangeduid als: Vattenfall). Tijdens de zitting heeft [eiseres] verklaard dat zij en Vattenfall een minnelijke regeling hebben getroffen, zodat de desbetreffende vordering niet langer aan de orde is.

2..De feiten

2.1.
[eiseres] is eigenaar van het gelijknamige zeeschip (hierna: het schip).
2.2.
Op 31 januari 2022 is het schip tijdens de storm Corrie van haar anker geslagen en op drift geraakt.
2.3.
Het schip is vervolgens in aanraking gekomen met achtereenvolgens het zeeschip Pechora Star , de fundatie van een windmolen (eigendom van Vattenfall) en de jacket van een transformatorstation (eigendom van TenneT).
2.4.
Tussen het moment waarop het schip de fundatie van de windmolen heeft geraakt en het moment waarop het schip met de jacket in aanraking is gekomen is de volledige bemanning van het schip geëvacueerd.
2.5.
Het schip is naar de haven van Rotterdam gesleept om te worden gerepareerd. Daar bevindt het schip zich nog steeds.
2.6.
Op 11 februari 2022 heeft Vattenfall met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank conservatoir beslag doen leggen op het schip. De vordering tot schadevergoeding van Vattenfall is in dat kader door de voorzieningenrechter begroot op ruim € 57 miljoen.
2.7.
Op 11 maart 2022 heeft [eiseres] bij deze rechtbank een verzoekschrift tot beperking van aansprakelijkheid ingediend. In het verzoekschrift heeft [eiseres] aanvullend verzocht de opheffing van gelegde beslagen te bevelen zodra fonds zou zijn gesteld.
2.8.
Op 7 april 2022 heeft ook TenneT met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag doen leggen op het schip. Het desbetreffende verlof was verleend op 11 maart 2022, waarbij de vordering van TenneT was begroot op € 657 miljoen. Bij de beslaglegging heeft de advocaat van TenneT een “verklaring” afgegeven, inhoudende dat de vordering van TenneT voorlopig wordt begroot op € 20 miljoen.
2.9.
Bij beschikking van 18 mei 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:3955) heeft de rechtbank het verzoek tot beperking van de aansprakelijkheid toegewezen en bepaald dat [eiseres] fonds dient te stellen. De rechtbank heeft in haar beschikking onder meer het volgende overwogen:
“2.2. TenneT heeft betoogd dat de omschrijving van verzoekster van het incident te summier en onduidelijk is en dat de omschrijving van verzoekster van het voorval een opsomming is van verschillende omstandigheden waar de nodige tijd tussen heeft gezeten: van anker slaan, onmanoeuvreerbaar worden, aanraking met de “ Pechora Star ”, aanraking fundatie windturbine, aanraking jacket van een platform. Op het moment dat de ankerketting brak was de “ [eiseres] ” volledig en deugdelijk bemand, had zij een werkende hoofdmotor en heeft zij geprobeerd om met de hoofdmotor het schip te manoeuvreren. De schroef van de “ [eiseres] ” kwam echter in aanraking met de ankerketting van de “ Pechora Star ”, die in de buurt van de “ [eiseres] ” lag aangemeerd. Vanaf dat moment is de “ [eiseres] ” onmanoeuvreerbaar geworden. Het breken van de ankerketting, het stukje driften en daarna het onmanoeuvreerbaar worden zijn verschillende incidenten. Tussen de aanraking met de paal en met de jacket is de bemanning van boord gehaald. Het was toen niet alleen een onmanoeuvreerbaar, maar ook een onbemand schip. Als sprake is van meerdere incidenten, is het de vraag of de rechtbank ten aanzien van die verschillende incidenten wel bevoegd is te oordelen over een eventuele beperking van aansprakelijkheid.
[…]
2.4.
Vooropgesteld wordt dat in de voorfase van een beperkingsprocedure – waarin wordt geoordeeld of het verzoekster al dan niet vrijstaat voorshands haar aansprakelijkheid te beperken en daartoe een fonds te stellen – geen ruimte bestaat om nader (feiten)onderzoek te doen naar het voorval of andere inhoudelijke bezwaren die belanghebbenden in dit stadium van de beperkingsprocedure aanvoeren. Het uitgangspunt in deze voorfase is een summiere toetsing van de vraag of er grond bestaat voor beperking van aansprakelijkheid. Het belang van die summiere toetsing is erin gelegen dat het bedrag waartoe verzoekster haar aansprakelijkheid kan beperken zo spoedig mogelijk bekend en voorhanden is. Inhoudelijke discussies dienen in de verificatiefase van de beperkingsprocedure nader aan de orde te komen, verder uit te kristalliseren en zo nodig door de rechter-commissaris op grond van artikel 642q Rv te worden verwezen naar een renvooiprocedure. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding de beslissing op het verzoekschrift aan te houden en nadere informatieverstrekking van verzoekster te verlangen.
2.5.
TenneT heeft de vraag opgeworpen of sprake is van één of meerdere incidenten. Artikel 642c lid 1 Rv bepaalt ten aanzien van het verweer dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid uitdrukkelijk dat belanghebbenden dit verweer niet reeds in de voorfase aan kunnen voeren. In artikel 642c Rv is niet bepaald dat andere verweren niet reeds in de voorfase kunnen worden aangevoerd. Daarom moet worden aangenomen dat andere verweren (zoals de door TenneT opgeworpen vraag) wel reeds in dit stadium ter beoordeling kunnen worden voorgelegd. De beoordeling van die vraag blijft echter, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4, beperkt tot een summiere toetsing.
2.6.
Partijen hebben in het kader van de vraag of sprake is van één of meer incidenten verwezen naar de in het LLMC 1996 gebruikte term ‘distinct occasion’. De Travaux Préparatoires van het LLMC 1996 geven echter geen uitleg over de betekenis van de term ‘distinct occasion’. Over het antwoord op de vraag wanneer het gaat om ‘één en hetzelfde voorval’ (de termen uit artikel 642d Rv) bestaat geen Nederlandse rechtspraak. De buitenlandse rechtspraak over dit onderwerp is zeer beperkt. In de Nederlandse literatuur wordt, voor zover relevant, het volgende geschreven:
“De limitatiebedragen gelden voor alle vorderingen die vatbaar zijn voor beperking van aansprakelijkheid en die voortvloeien uit hetzelfde voorval (…). De vraag of er sprake is van éénzelfde voorval zal afhangen van de vraag of er tussen verschillende elkaar opvolgende feiten een zodanig causaal verband bestaat dat zij als één en hetzelfde voorval moeten worden beschouwd.” (R. Cleton, De beperkte aansprakelijkheid van de scheepseigenaar, Tjeenk Willink, 1998, p. 77)
en
“Wanneer een schip bij aanvang van de reis in aanvaring komt met een ander schip, en een week later bij het binnenvaren van de bestemmingshaven de sluis ramt, is het uiteraard duidelijk dat het om twee verschillende gebeurtenissen gaat, en dat twee afzonderlijke beperkingsfondsen gesteld zullen moeten worden. Wat echter indien het schip aangevaren wordt, daardoor uit koers raakt, en een sluis ramt? Er wordt aangenomen dat wanneer het tweede schadeveroorzakende feit (in het voorbeeld van het rammen van de sluis) het noodzakelijke gevolg is van het eerste feit (de aanvaring), het gaat om “eenzelfde gebeurtenis” en er slechts één beperkingsfonds gesteld dient te worden” (F. Stevens, Beperking van Aansprakelijkheid, Larcier 2008, p. 146).
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van één incident, en niet van meerdere (opeenvolgende) incidenten. Het in aanraking komen van de “ [eiseres] ” met de “ Pechora Star ” en vervolgens met de fundatie van een windturbine en jacket van een platform was het noodzakelijke gevolg van het losslaan van de “ [eiseres] ” van haar ankerplaats na het breken van de ankerketting en het vervolgens niet onder controle kunnen krijgen van de “ [eiseres] ” door de bemanning. Zonder deze laatstgenoemde gebeurtenissen hadden de aanrakingen tussen de “ [eiseres] ” en de drie zaken niet plaatsgevonden. Daarbij maakt geen verschil dat de “ [eiseres] ”, voordat zij in aanraking kwam met de “ Pechora Star ”, nog over een werkende motor beschikte en daardoor in beginsel manoeuvreerbaar was en daarna (door het uitvallen van haar motor) onmanoeuvreerbaar is geworden. Tussen de elkaar opvolgende feiten bestaat aldus een zodanig causaal verband dat zij als eenzelfde voorval, ofwel incident moeten worden beschouwd.
[…]
2.16.
Verzoekster heeft de rechtbank verzocht om opheffing van de ten laste van haar gelegde beslagen en teruggave van reeds door of namens haar verstrekte zekerheden te bevelen, zodra het beperkingsfonds is gesteld en de verklaring ex artikel 642c lid 6 Rv door de rechtbank is afgegeven, zulks op grond van artikelen 13 lid 2 onder a en d LLMC 1996.
Ter zitting heeft verzoekster de rechtbank verzocht om de beslissing op dit verzoek aan te houden. De rechtbank zal gehoor geven aan dit verzoek en zal de beslissing over het al dan niet opheffen van de gelegde beslagen aanhouden.”
2.10.
Op 23 mei 2022 heeft [eiseres] een door de UK P&I Club afgegeven limitatiegarantie bij de rechtbank gedeponeerd. Op 24 mei 2022 heeft de rechtbank de verklaring als bedoeld in artikel 642c lid 6 Rv afgegeven.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert opheffing van het door TenneT op het schip gelegde beslag, zulks bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van TenneT in de proceskosten.
3.2.
TenneT voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering (artikel 705 Rv).
4.2.
[eiseres] baseert haar vordering op 13 lid 2 van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen (hierna aangeduid met de Engelse afkorting LLMC). Die bepaling houdt in, voor zover hier van belang, dat de opheffing van een beslag op een schip
shall always be ordered if the limitation fund has been constituted:
(a) at the port where the occurrence took place, or, if it took place out of port, at the first port of call thereafter;
Aan de voorwaarde genoemd onder a is voldaan. Dat betekent volgens [eiseres] dat, nu fonds is gesteld, uit het verdrag dwingend volgt dat het beslag op het schip moet worden opgeheven.
4.3.
Niet ter discussie staat dat [eiseres] op zichzelf bevoegd is haar aansprakelijkheid te beperken. Ter zitting heeft TenneT immers desgevraagd bevestigd zich niet op het standpunt te stellen dat zich omstandigheden voordoen die het recht op beperking van aansprakelijkheid doorbreken.
4.4.
Bij wijze van verweer stelt TenneT zich op het standpunt dat de in 2.3 beschreven achtereenvolgende aanvaring en schadevaringen mogelijk niet kunnen worden beschouwd als één “distinct occasion” (in de zin van het LLMC) respectievelijk “één en hetzelfde voorval” (in de zin van artikel 642d Rv). In dat geval kan de consequentie daarvan zijn dat het door [eiseres] gestelde fonds uitsluitend beschikbaar is voor Vattenfall, waardoor TenneT zonder nieuwe fondsstelling door [eiseres] geen verhaalsmogelijkheden heeft anders dan het beslagen schip.
4.5.
Deze vraag is ook in de beperkingsprocedure aan de orde gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van één enkel incident, en dus niet van “meerdere (opeenvolgende) incidenten” (punt 2.7 van de beschikking). [eiseres] had ter onderbouwing van haar verzoek mede gewezen op een “Preliminary Incident Investigation”, waarin een beschrijving van de feitelijke gang van zaken is opgenomen. Dit rapport maakt ook deel uit van de stukken in het onderhavige kort geding. Tegenover de aldus gegeven feitelijke onderbouwing van het standpunt dat sprake is van één enkel incident heeft TenneT in dit kort geding geen feiten gesteld die een ander licht op de zaak werpen. Het enkele standpunt dat “nog heel veel” niet bekend is kan niet als zodanig gelden. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de beperkingsprocedure heeft gedaan. De voorzieningenrechter maakt dat oordeel tot het zijne. Hieraan doet niet af dat die eerdere beoordeling plaatsvond op basis van een “summiere toetsing” (punt 2.5 van de beschikking). Ook in dit kort geding is het oordeel naar zijn aard immers niet meer dan voorlopig.
4.6.
Dit betekent dat aannemelijk is dat – in voorkomend geval – de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de hier relevante gebeurtenissen moeten worden beschouwd als één “distinct occasion” in de zin van het LLMC. De vorderingen die voortvloeien uit dit incident kunnen dus uitsluitend via het inmiddels door [eiseres] gestelde fonds worden afgewikkeld en conservatoire maatregelen tegen andere vermogensbestanddelen van [eiseres] , zoals het schip, zijn uitgesloten.
4.7.
Daarmee is nog niet gezegd dat het beslag op het schip moet worden opgeheven. Een beslissing tot opheffing van een beslag in kort geding vergt (in beginsel) immers een afweging van de wederzijdse belangen, waarbij moet worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
4.8.
[eiseres] heeft gewezen op haar belang om weer vrijelijk over het schip te kunnen beschikken. In dat verband heeft zij gesteld – en is door TenneT niet betwist – dat de reparaties aan het schip naar verwachting medio juni afgerond zullen zijn. TenneT heeft gewezen op haar belang gemoeid met behoud van verhaalsmogelijkheid op het schip voor het geval in de bodemprocedure, al dan niet op basis van nader feitenonderzoek, wordt geoordeeld dat toch sprake is van meerdere incidenten.
4.9.
Van grote betekenis is in dit verband dat het standpunt van TenneT lastig te rijmen valt met de ratio van het LLMC, te weten beperking van de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar tot het bedrag waarvoor fonds is gesteld. Deze ratio brengt mee dat als gevolg van de fondsvorming beslagimmuniteit ontstaat: benadeelde partijen zullen het moeten hebben van het in het fonds afgescheiden vermogen, daarbuiten kunnen zij zich niet op vermogensbestanddelen van de veroorzaker verhalen. Hiermee verdraagt zich niet de suggestie van TenneT dat het beslag kan worden opgeheven indien [eiseres] extra zekerheid stelt ter grootte van de waarde van het schip. Uit de ratio van het LLMC volgt logischerwijs ook dat de scheepseigenaar na fondsvorming in beginsel in staat moet worden gesteld zijn schip weer te exploiteren. Dit alles betekent dat uit de verdragsrechtelijke regeling voortvloeit dat groot gewicht moet worden toegekend aan het belang van [eiseres] om – nu zij fonds heeft gesteld – weer over het schip te kunnen beschikken. Dit zou wellicht anders zijn indien rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat de veroorzaker van de schade
niethet recht tot beperking van zijn aansprakelijkheid heeft (vergelijk Rb Rotterdam 26 oktober 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BU4843,
Kevin S), omdat de benadeelde zich in dat geval juist wel op andere vermogensbestanddelen van de veroorzaker mag verhalen. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Verder is nog van belang dat, zoals [eiseres] onbetwist heeft gesteld, het bedrag waarvoor fonds is gesteld (ten minste) USD 2 miljoen hoger is dan de waarde van het schip in gerepareerde toestand, terwijl opheffing van het beslag al in de rede had gelegen als zekerheid voor die lagere waarde zou zijn gesteld.
4.10.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter al met al tot het oordeel dat het belang van [eiseres] bij opheffing van het beslag zwaarder moet wegen dan dat van TenneT bij behoud van het beslag. De vordering zal daarom worden toegewezen. In het midden kan daarom blijven of het beslag reeds op grond artikel 13 lid 2 LLMC bij wijze van ordemaatregel moet worden opgeheven.
4.11.
TenneT zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot als volgt:
  • € 676,- aan griffierecht;
  • € 118,57 aan dagvaardingskosten;
  • € 1.016,- aan salaris voor de advocaat;

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het door TenneT gelegde beslag op de [eiseres] ;
5.2.
veroordeelt TenneT in de proceskosten van [eiseres] , begroot op € 1.810,57.
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022.
1980 / 1885