ECLI:NL:RBROT:2022:4284

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/10/616581 / HA ZA 21-324
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een buitenlandse vennootschap in een geschil over investeringen in cryptovaluta

In deze zaak vordert de eiser, een investeerder in een buitenlandse vennootschap die cryptovaluta zou 'minen', de terugbetaling van zijn investering van € 250.000,- van de Nederlandse bestuurders van de vennootschap. De eiser stelt dat hij is opgelicht door de bestuurders, die hem hebben doen geloven dat er een operationele mining-faciliteit zou zijn, terwijl dit niet het geval was. De rechtbank heeft de procedure gevolgd en de relevante feiten vastgesteld, waaronder de oprichting van de vennootschap in de Verenigde Arabische Emiraten en de overeenkomst die de eiser heeft gesloten voor de aankoop van SRXIO-tokens. De rechtbank overweegt of de bestuurders aansprakelijk zijn op basis van onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming. De rechtbank concludeert dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims van oplichting en dat de bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de vermeende schade. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere uitlatingen van de gedaagden over de besteding van de geïnvesteerde gelden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/616581 / HA ZA 21-324
Vonnis van 1 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. M.P.V. den Engelsman te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam.
Eiser zal hierna [eiser] en gedaagden zullen hierna ook respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] samen zullen ook als [gedaagde 1] c.s. worden aangeduid.

1..De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 13 oktober 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de akte overlegging producties van gedaagden, met producties;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 maart 2022.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 6 juni 2018 hebben [gedaagde 1] c.s. de vennootschap [naam vennootschap 1] (hierna: [naam bedrijf] ), een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar het recht van de Verenigde Arabische Emiraten, opgericht.
2.2.
Blijkens een op 29 augustus 2018 gedateerd document hebben [eiser] enerzijds en [gedaagde 1] c.s. anderzijds, waarbij laatstgenoemden handelden namens [naam bedrijf] , een overeenkomst gesloten, waarbij [eiser] van [naam bedrijf] 422.675 zogenoemde SRXIO-tokens kocht voor een geldsom van € 250.000,= (hierna: de Token Agreement).
2.3.
De SRXIO-tokens zouden recht geven op een percentage van door [naam bedrijf] te ‘minen’ bitcoins. Onder het kopje “
When can I expect to my pay outs” is in de Token Agreement bepaald:

Following our roadmap we will start mining in January 2019. Every last day of the month,
starting in January 2019, our smart contract will distribute Ether to our token holders. As
long as you are the owner of the token, our smart contract will send out a portion of the
mining revenue to your ERC-20 compatible wallet each month.
2.4.
Op 13 september 2018 heeft de vennootschap waarvan [eiser] bestuurder en (indirect) aandeelhouder is, [naam vennootschap 3] (hierna: “IMT”), een bedrag van € 250.000,= gestort op een rekening van [naam bedrijf] bij de (Litouwse) bank IBS Lithuania.
2.5.
In een e-mail van 15 januari 2019 hebben [gedaagde 1] c.s. aan onder andere [eiser] geschreven, voor zover van belang:

Niemand heeft meer uitgekeken met het starten van [naam bedrijf] als wij.
Wij zijn dik jaar non stop bezig geweest met het promoten van [naam bedrijf] .io. Naast veel energie, tijd en geld in [naam bedrijf] gestoken te hebben, zijn wij maanden weg geweest van onze familie en gezin.
De gevolgen voor ons zijn enorm.
Op 30-12-2018 hebben wij (…) als vertegenwoordiger van [naam vennootschap 1] een afspraak gemaakt met [persoon A](een broer van [eiser] , toev. rb.))
namens IMT te Hilton Rotterdam. Het doel van het gesprek was om jullie als token houder te informeren over de stand van zaken. Echter tot onze verassing was daar ook (…) aanwezig. Dit veraste ons enorm aangezien wij een gesprek verwacht hadden met de betrokken partijen en niet met iemand die geen partij is in deze overeenkomst. Er werd tijdens dit zeer intimiderend gesprek eenzijdig besloten dat er een vordering was op ons met eventuele rente.
Daarnaast zijn er ook direct meerdere bedreiging gedaan.
(…)
Laat een ding duidelijk zijn, wij laten ons niet afpersen en of bedreigen.
Mochten wij of andere partijen/bedrijven, direct of indirect dreigementen krijgen van jou en/of (…) zullen wij genoodzaakt hiervan een melding en aangifte te doen.
Wij wijzen conform [naam vennootschap 1] terms and conditions elke vorm van vordering en of rente af.
Omstandigheden:
Wij hebben tijdens het gesprek nogmaals duidelijk willen maken wat de omstandigheden zijn waar [naam bedrijf] mee te maken heeft gehad, zoals:
- Crowd sale die enorm tegenvalt
- Verandering in regelgeving
- De gehele cryptomarkt heeft 2/3 van haar waarde verloren.
- BTC waarde gehalveerd
Informatie verstrekking:
Er word ons verweten dat wij jou te weinig op de hoogte hebben gehouden na de aankoop van de tokens. Dit is niet correct. Wij houden onze officiële telegram chat en sociaal media's up to date met alle relevante informatie.
Daarnaast is er direct contact onderhouden met jou over de gang van zaken. Wij hebben meermaals informatie aan je verstrekt zoals verlenging crowdsale, mark[t] informatie, en dat de crowdsale enorm is tegen gevallen.
2.6.
Op 21 juli 2020 hebben [gedaagde 1] c.s. [naam bedrijf] althans haar onderneming “
due to lack of funds and lack of business” uit het handelsregister in de Verenigde Arabische Emiraten laten uitschrijven.

3..De vorderingen en het verweer

3.1.
De vorderingen van [eiser] zijn in extenso weergegeven in het voornoemde incidentele vonnis onder 2.1. Kort samengevat komen deze erop neer dat [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] , bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, zullen worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 250.000,=, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 3.025,00 en de proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eiser] en tot afwijzing daarvan geconcludeerd, met verwijzing van [eiser] in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Aan de vorderingen legt [eiser] , onder verwijzing naar een door hem overgelegd rapport van een particulier recherchebureau (als enige productie), het volgende ten grondslag.
4.1.1.
Primair hebben [gedaagde 1] c.s. een onrechtmatige daad jegens hem gepleegd. [gedaagde 1] c.s. hebben [eiser] namelijk opgelicht. [gedaagde 1] c.s. hebben het doen voorkomen een bedrijf te hebben opgericht waarmee zij cryptogeld zouden vervaardigen door middel van ‘mining’ apparatuur. Aan [eiser] hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevraagd of hij in deze crypto-mining onderneming financieel wilde investeren. Daarbij deelden zij mee dat de aangekochte mining apparatuur als onderpand zou dienen als zekerheid voor de eventuele investering van [eiser] . Aan [eiser] is een brochure overhandigd. Daarin werden onder andere grote winsten in het vooruitzicht gesteld bij een investering in het bedrijf van [gedaagde 1] c.s. Volgens deze brochure zou een crowdfunding plaatsvinden. Van de opbrengst daarvan zou 85% bestemd zijn voor de inrichting van de gehele mining faciliteit van de onderneming en 15% zou gebruikt worden voor marketing en het juridische aspect. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bij [eiser] het vertrouwen gewekt dat hun organisatie solide was en dat het zeker een goed lopend concept zou zijn om in te investeren. Nadat [eiser] zijn investering had gedaan - door zijn vennootschap IMT is € 250.000,= betaald -, bleek dat er geen crypto mining apparatuur was aangeschaft. Uiteindelijk hebben [gedaagde 1] c.s. [eiser] meegedeeld dat het project om cryptomunten te ‘minen’ niet van de grond was gekomen en dat zijn investering waardeloos was. Wat [eiser] betreft hebben [gedaagde 1] c.s. zich door hun handelwijze van listige kunstgrepen bediend en hem, althans IMT, € 250.000,= afhandig gemaakt, naar alle waarschijnlijkheid met het oogmerk om [gedaagde 1] c.s. als eigenaren van de door hen opgerichte vennootschap [naam bedrijf] wederrechtelijk te bevoordelen.
4.1.2.
Subsidiair beroept [eiser] zich op een toerekenbare tekortkoming door [gedaagde 1] c.s.. [gedaagde 1] c.s. zijn de door hen gedane contractuele toezeggingen niet nagekomen en zij hebben de beloofde voortgang en resultaten niet getoond. De door [eiser] geleden schade bedraagt de geïnvesteerde € 250.000,= en de bijkomende buitengerechtelijke incassokosten, berekend volgens de daarvoor geldende staffel.
4.2.
Volgens [gedaagde 1] c.s. is van oplichting door hen van [eiser] geen sprake geweest en zij betwisten dus jegens [eiser] onrechtmatig te hebben gehandeld. Daartoe voeren zij het volgende aan.
4.2.1.
[gedaagde 1] c.s. hebben inderdaad het voornemen gehad om met het door hen opgerichte bedrijf [naam bedrijf] bitcoins te laten ‘minen’. Begin juni 2018 is door hen [naam bedrijf] opgericht in de Verenigde Arabische Emiraten. Dat land bood destijds voor blockchain-bedrijven een aantrekkelijk vestigings- en fiscaal klimaat. Het was de bedoeling de feitelijke mining-operatie via de Nederlandse vennootschap van [gedaagde 1] c.s., [naam vennootschap 2] , in Nederland te laten plaatsvinden. Op de in de cryptowereld gebruikelijke manier hebben [gedaagde 1] c.s. voorts geprobeerd door middel van de uitgifte van ‘tokens’ investeerders aan te trekken. ‘Tokens’ geven kopers het recht op een deel van de opbrengst van de te ontwikkelen mining-activiteiten. De kopers van de tokens weten precies welke risico’s zij daarbij nemen. In een onder andere ook aan [eiser] beschikbaar gesteld informatiemateriaal is een en ander gedetailleerd uiteengezet. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat er snel veel geld kon/kan worden verdiend met cryptovaluta, maar ook dat het risico op het verdampen van de inleg levensgroot was/is. De waarde van de bitcoin is in het begin snel gestegen, maar in de loop van 2018 ook weer tot zelfs beneden de beginwaarde gedaald. De mining-operatie van [naam bedrijf] is uiteindelijk niet van de grond gekomen. De reden daarvan is de volgende. Voor een geslaagde mining-operatie zijn verschillende gunstige “ingrediënten” nodig. De energieprijs moet laag zijn. Er moet een geschikte locatie zijn om de mining -apparatuur te laten draaien. Een voldoende hoge bitcoinprijs is van belang en, ten slotte, moeten er voldoende investeerders zijn. Vanaf augustus 2018 begon [naam bedrijf] met de crowdfunding van financiering voor de mining-operatie door middel van de uitgifte van tokens. Ten behoeve daarvan zijn kosten gemaakt in de vorm advies- en promotiekosten en kosten in verband met de organisatie van diverse evenementen en off- en online marketing events in verschillende continenten. Er hebben zich een aantal potentiële investeerders gemeld, maar vanaf medio november 2018 werd duidelijk dat een aantal van de elementaire vereisten voor een geslaagde mining-operatie niet gehaald zou worden. Zo was sprake van sterke prijsdalingen van de bitcoin waardoor de kosten van het minen niet langer op zouden wegen tegen de opbrengst van de geminede bitcoins. Een andere tegenslag was dat een van de partijen waarvan [naam bedrijf] mining-apparatuur wenste te kopen in zwaar weer kwam te verkeren en de productie stop zette. Tegelijkertijd nam in diezelfde periode het aantal crypto-start-ups sterk toe, waardoor sprake was van verwatering en er werd een verbod afgekondigd op crypto-advertenties. Als gevolg van dit alles keerde het marktsentiment en trokken verschillende investeerders zich in november en december 2018 uit het project van [naam bedrijf] terug. Het gevolg hiervan was dat [naam bedrijf] niet meer voor de eerder door haar begrote kosten de mining-operatie kon starten, terwijl de geïnvesteerde gelden reeds waren besteed aan de exploitatie van de onderneming. In februari 2019 heeft [naam bedrijf] moeten constateren dat de mining-operatie niet opgestart kon
worden, alsook dat [naam bedrijf] geen werkkapitaal meer bezat. Later in 2019 is de business
license van [naam bedrijf] in de Verenigde Arabische Emiraten niet verlengd en is de onderneming
opgehouden te bestaan. Aangezien [naam bedrijf] nooit operationeel is geworden hebben de door haar uitgegeven tokens geen waarde.
4.3.
Namens [gedaagde 3] is het verweer gevoerd dat zij bij de onderneming van [gedaagde 1] c.s. in het geheel niet betrokken is geweest; zij is slechts de echtgenote van [gedaagde 1] .
4.4.
De rechtbank overweegt het volgende.
4.5.
Uit de feiten volgt dat [gedaagde 1] c.s. hebben gehandeld als bestuurders van een (buitenlandse) vennootschap, [naam bedrijf] , en dat [eiser] met hen in die hoedanigheid een overeenkomst is aangegaan, namelijk de Token Agreement.
4.6.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij zich niet kan herinneren de Token Agreement te hebben ondertekend. Voor zover hij daarmee heeft willen betogen dat hij de in die Token Agreement vastgelegde overeenkomst met [naam bedrijf] niet heeft gesloten, wordt aan dat verweer voorbijgegaan. [gedaagde 1] c.s. hebben namelijk aan [eiser] een exemplaar van de Token Agreement toegestuurd, waarna deze met een handtekening van [eiser] retour is gekomen. [eiser] heeft in dit geding ook zelf de Token Agreement, voorzien van dezelfde handtekening, overgelegd bij het rapport van het door hem ingeschakelde particuliere recherchebureau, waarin met zoveel woorden wordt opgemerkt dat [eiser] de Token Agreement met [naam bedrijf] is aangegaan.
4.7.
Uitgangspunt voor deze zaak is dus dat [eiser] een “Token Agreement” heeft gesloten met de vennootschap naar het recht van de Verenigde Arabische Emiraten [naam bedrijf] . Voorop staat dat [eiser] zich daarom in eerste instantie tot [naam bedrijf] zou moeten richten als hij meent dat hij bij zijn investering in “SRXIO-tokens” bedrogen is. De rechtbank begrijpt dat [eiser] [gedaagde 1] c.s. aanspreekt omdat [naam bedrijf] geen verhaal biedt, omdat deze vennootschap, zoals [gedaagde 1] c.s. hebben aangegeven, inmiddels ontbonden is. [eiser] stelt [gedaagde 1] c.s. dus als bestuurders van genoemde (buitenlandse) vennootschap aansprakelijk.
4.8.
Beide partijen zijn uitgegaan van Nederlands recht als het recht dat bij de beantwoording van de vraag of [eiser] [gedaagde 1] c.s. aansprakelijk kan houden, moet worden toegepast. Gelet op artikel 4 lid 1 Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II), zal ook de rechtbank daarvan uitgaan.
4.9.
Het is vaste rechtspraak dat in het kader van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, een bestuurder op grond van art. 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) persoonlijk aansprakelijk kan zijn. Vergelijk onder meer het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, (Ontvanger/X), waarin is overwogen:
“3.5 (…) Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295). Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. (…)”.
4.10.
[eiser] heeft zich niet expliciet op deze rechtspraak beroepen, maar dit neemt niet weg dat zijn vorderingen wel langs de lat van deze rechtspraak moeten worden gelegd.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende gesteld voor de conclusie dat deze zaak te scharen valt onder het eerste door de Hoge Raad genoemde gevaltype, te weten dat waarbij de bestuurder van de vennootschap aansprakelijk wordt gehouden omdat hij bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (de zogenoemde Beklamel-norm). [gedaagde 1] c.s. hebben namens [naam bedrijf] [eiser] toegezegd dat hij zijn investering uitbetaald zou krijgen zodra er bitcoins ‘gemined’ zouden zijn, zoals onder het kopje ‘
When can I expect to my pay outs’ in de Token Agreement (zie voor de tekst daarvan onder de feiten onder 2) tot uitdrukking is gebracht. [gedaagde 1] c.s. verwachtten dat dit vanaf eind januari 2019 het geval zou zijn. [eiser] heeft bepaald onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen bereiken dat [gedaagde 1] c.s. in augustus 2018 al wisten dat dit geen haalbare kaart zou zijn.
4.12.
De tweede door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid van aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap doet zich voor als de bestuurder persoonlijk ernstig verwijtbaar handelen kan worden verweten, die bijvoorbeeld hierin heeft bestaan dat hij heeft geweten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] ook op dit punt niet voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast op grond van artikel 149 en 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hij heeft niet dan wel onvoldoende weersproken dat [gedaagde 1] c.s. na augustus 2018 zijn geconfronteerd met omstandigheden die meebrachten dat het opzetten van een succesvolle onderneming met als activiteit het ‘minen’ van bitcoins bijzonder moeilijk zou worden, dat onder meer andere investeerders zich terugtrokken en dat uiteindelijk het daadwerkelijk van start gaan met de onderneming, mede daardoor, niet is gelukt. [gedaagde 1] c.s. heeft op dat punt een uitvoerig verweer gevoerd in de conclusie van antwoord. Daarop is [eiser] op de mondelinge behandeling bij de rechtbank, anders dan van hem mocht worden verwacht, in het geheel niet nader ingegaan. De door [gedaagde 1] c.s. op dit punt aan hun verweer gevoerde feiten en omstandigheden staan dus als niet voldoende weersproken tussen partijen vast.
4.14.
Ter zitting is namens [eiser] feitelijk slechts één vraag gesteld. Die vraag heeft betrekking op het door [naam vennootschap 3] (de vennootschap van o.a. [eiser] ) op de Litouwse bankrekening gestorte bedrag van € 250.000,=. [eiser] vraagt zich kort gezegd af waar dat geld gebleven is.
4.15.
[gedaagde 1] c.s. hebben aangevoerd dat zij geheel onverplicht een financiële verantwoording van de besteding door [naam bedrijf] in het geding hebben gebracht. Zij verwijzen naar de door hen bij de mondelinge behandeling overgelegde, door Randstad Fiscaal opgestelde financiële documentatie, een kolommen- of slotbalans en een concept-rapport over het jaar 2018-2019 waarin [naam bedrijf] actief is geweest. Volgens [gedaagde 1] c.s. bestaat voor bestuurders geen verplichting om rekening en verantwoording af te leggen, maar zij hebben desondanks een expliciet bewijsaanbod gedaan om alle onderliggende stukken van die verantwoording in het geding te brengen ter nadere onderbouwing, zodat duidelijk wordt waarvoor het geld van [eiser] precies gebruikt is.
4.16.
De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde 1] c.s. persoonlijk ernstig verwijtbaar handelen kan worden verweten - de in deze geldende toetsingsmaatstaf -, van belang kan zijn hoe het door [naam bedrijf] bij investeerders, onder wie met name [eiser] , opgehaalde geld is besteed. De rechtbank zal [gedaagde 1] c.s. daarom in de gelegenheid stellen de in het geding gebrachte financiële stukken, voor zover het de uitgaven betreft, zoveel mogelijk nader te specificeren en met facturen of betaalverzoeken en betaalbewijzen te onderbouwen. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen voor uitlating aan de zijde van [gedaagde 1] c.s., waarna [eiser] daarop – ook bij akte – mag reageren.
4.17.
[eiser] heeft in de door hem ingediende stukken betoogd (en op de mondelinge behandeling herhaald) dat [gedaagde 1] c.s. hem hebben opgelicht. In dat verband lijkt door hem en het door hem ingeschakelde recherchebureau te worden gesuggereerd dat daarvan al sprake is als de zaken mooier worden voorgesteld dan zij in werkelijkheid zijn. Dat is echter niet voldoende om de handelwijze van [gedaagde 1] c.s. als bestuurders van de betrokken vennootschap waarin geïnvesteerd kan worden, als onrechtmatig te kwalificeren. Dat geldt zeker voor een geval als de onderhavige.
4.18.
[eiser] diende zich ervan bewust te zijn dat de investering die hij in de onderneming van [gedaagde 1] c.s. zou doen, uiterst risicovol zou zijn. Het ging om een bijzonder product, crypto-valuta, waarvan de waarde aan grote schommelingen blootstond en -staat. Door zich te verdiepen in de zaak, zou [eiser] ook hebben kunnen weten dat van de plannen van [gedaagde 1] c.s. nog weinig tot niets gerealiseerd was. De onderneming van [gedaagde 1] c.s. was een zogenoemde ‘start-up’, maar de bijzonderheid daarbij was wel dat zo wat ongeveer alles nog diende te worden opgezet. Zo waren er zelfs nog geen computers aangekocht om de bitcoins te ‘minen’. Door een eenvoudig onderzoek of daar navraag naar te doen, zou [eiser] dat hebben kunnen vaststellen. Bij die stand van zaken is het doen van een investering een uiterst hachelijke zaak en [eiser] diende dus de ‘mooie praatjes’ van [gedaagde 1] c.s. en de mooie brochure van [naam bedrijf] die aan [eiser] is getoond, op waarde te schatten. Het is de rechtbank ook los daarvan niet voldoende concreet gebleken dat [gedaagde 1] c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan ‘listige kunstgrepen’ of het maken van een ‘samenweefsel van verdichtsels’. Ook op dit punt is [eiser] in zijn stelplicht tekortgeschoten.
4.19.
[eiser] heeft nog gesteld dat [gedaagde 1] c.s. hem hebben voorgehouden dat hij voor zijn investering in hun onderneming een pandrecht gevestigd zou krijgen op de aan te schaffen mining-apparatuur.
4.20.
Dat deze toezegging is gedaan, blijkt echter uit geen enkel overgelegd document. Voor de stelling dat een dergelijke toezegging mondeling zou zijn gedaan, heeft [eiser] onvoldoende gesteld, aangezien niet duidelijk is gemaakt wanneer, door wie en aan wie die toezegging is gedaan. Overigens heeft [eiser] niet duidelijk gemaakt hoe [gedaagde 1] c.s. de gestelde toezegging van het vestigen van een pandrecht op computerapparatuur zouden hebben kunnen schenden. [gedaagde 1] c.s. waren immers, zoals zij hebben toegelicht en [eiser] niet heeft weersproken, er nog niet aan toegekomen daadwerkelijk mining-apparatuur aan te schaffen.
4.21.
[gedaagde 3] is de echtgenote van [gedaagde 1] . Onweersproken is dat [gedaagde 3] niet betrokken is (geweest) bij de exploitatie van de onderneming(en) van [gedaagde 1] c.s. en evenmin betrokken geweest bij (de totstandkoming van) de Token Agreement. De vordering tegen [gedaagde 3] ligt, gelet daarop, voor afwijzing gereed.
4.22.
De slotsom is dat de zaak naar de rol wordt verwezen met het doel als hiervoor onder 4.16 vermeld.
4.23.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 juni 2022 voor het nemen van een akte door [gedaagde 1] c.s. over hetgeen is vermeld onder overweging 4.16, waarna [eiser] op de rol van vier weken daarna, dus op de rolzitting van 27 juli 2022, een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar. Het is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022.3152/2959