In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een onroerende zaak in Delft voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep had de waarde van de woning vastgesteld op € 399.000,-, wat door de eiser werd betwist. Eiser stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat deze € 350.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de waardepeildatum van 1 januari 2019 en de kenmerken van de onroerende zaak, waaronder de perceelgrootte en de bouwjaar. De heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd en gebruik gemaakt van vergelijkingsobjecten om de waarde te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de vergelijkingsobjecten, ondanks verschillen in perceelgrootte, voldoende vergelijkbaar waren op andere belangrijke kenmerken zoals ligging en type woning.
Eiser had ook andere vergelijkingsobjecten aangedragen, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om deze in zijn vergelijking te betrekken. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen in perceelgrootte en dat de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak gerechtvaardigd was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.