ECLI:NL:GHDHA:2020:723

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
BK-19/00538
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoorplicht in WOZ-procedure en de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning, gelegen aan [Y] te [Z], vastgesteld op € 233.000 per waardepeildatum 1 januari 2017. De belanghebbende, die de woning in eigendom had, was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt. De rechtbank had eerder de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar had een matrix overgelegd met verkooptransacties van vergelijkbare woningen, waaruit bleek dat de vastgestelde waarde in lijn was met de markt. De belanghebbende had geen overtuigende argumenten aangedragen om de waarde te betwisten. Het Hof concludeerde dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien de gemachtigde van de belanghebbende niet had gereageerd op meerdere uitnodigingen voor een hoorgesprek. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00538

Uitspraak van 24 maart 2020

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: [B] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 juli 2019, nummer SGR 18/8167.

Procesverloop

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 28 februari 2018 bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2017 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (de woning), voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 233.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z] (de aanslag). Tevens zijn opgelegd een aanslag afvalstoffenheffing en een aanslag rioolheffing voor het jaar 2018.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft beslist:
“- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de aanslag rioolheffing;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag rioolheffing en wijst de zaak in zoverre terug naar [de heffingsambtenaar];
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de aanslag afvalstoffenheffing;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 766;
- draagt [de heffingsambtenaar] op het betaalde griffierecht van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 128. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 11 november 2019, ingekomen op 12 november 2019, op het hoger beroep gereageerd.
1.5.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van belanghebbende nadere stukken ontvangen op 27 januari 2020 en 4 februari 2020 en van de heffingsambtenaar op 28 januari 2020.
1.6.1.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 februari 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar zijn verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen.
1.6.2.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 december 2019 aan gemachtigde [C] ter attentie van de heer/mevrouw [A] op het adres [D] , [E] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 27 december 2019 uitgereikt.
1.6.3.
De heffingsambtenaar heeft op 11 februari 2020 per e-mail om 16:19 uur een kopie toegezonden van het benoemingsbesluit van [F] en van het benoemingsbesluit van [G] , die het Hof op 17 februari 2020 in afschrift aan de gemachtigde heeft gezonden. De schriftelijke reactie van de gemachtigde hierop van 2 maart 2020 is in afschrift gezonden aan de heffingsambtenaar.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een tussenwoning met dakopbouw en berging. De inhoud van de woning is ongeveer 302 m3 en een grondoppervlak van ongeveer 117 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft een matrix opgesteld waarin verkooptransacties zijn vermeld van drie naar zijn mening vergelijkbare woningen: [H] op 8 juni 2017 verkocht voor € 300.000, [I] verkocht op 20 januari 2017 voor € 220.000 en [J] op 4 december 2017 verkocht voor € 297.500. In de matrix zijn verder inhoudsmaten, grondwaarden, ligging, bouwjaar, staat van onderhoud, kwaliteit, oppervlakte en WOZ-waardegegevens opgenomen van deze woningen en de woningen [K] 6, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 15, 18, 20, 21, 22, 23 en 25, die liggen in de directe omgeving van de woning van belanghebbende.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
“ De op de zaak betrekking hebbende stukken
3. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient [de heffingsambtenaar] alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol (kunnen) hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. In het geval [de heffingsambtenaar] verzuimt te voldoen aan de verplichting om (tijdig) stukken over te leggen, kan de rechter op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomt.
4. De rechtbank is, anders dan [belanghebbende] stelt, niet gebleken dat bepaalde op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd. Ook heeft [belanghebbende] niet geconcretiseerd welke op de zaak betrekking hebbende stukken nog zouden ontbreken. De klacht dat [de heffingsambtenaar] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, faalt daarom.
5. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat [de heffingsambtenaar] de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat heeft overgelegd, overweegt de rechtbank dat deze stelling deels feitelijke grondslag mist. Slechts een deel van de stukken is te laat overgelegd. Met betrekking tot deze te laat ingediende stukken is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat [belanghebbende] door de te late indiening in haar belangen is geschaad. [Belanghebbende] heeft immers nog ruimschoots tijd gehad om op deze stukken te reageren. Overigens heeft [belanghebbende] ook niet aangegeven waar dit verzuim toe moet leiden. De rechtbank zal daarom aan de te late indiening van een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken geen gevolgen verbinden.
Bevoegdheid van de ambtenaar die de uitspraak op bezwaar heeft gedaan
6. [ Belanghebbende] stelt onder meer dat niet is gebleken dat het Aanwijzingsbesluit is gepubliceerd. Deze stelling faalt. [De heffingsambtenaar] heeft in beroep een kopie van de publicatie van het Aanwijzingsbesluit overgelegd. De uitspraak op bezwaar is gedaan door een Medewerker Belastingen. In het Mandaatbesluit belastingen worden de Medewerkers Belastingen gemandateerd om namens de heffingsambtenaar uitspraak te doen op bezwaren tegen gemeentelijke belastingaanslagen en WOZ-beschikkingen. Uit een eveneens door [de heffingsambtenaar] overgelegde kopie blijkt dat in het Gemeenteblad is bekendgemaakt dat er een nieuw mandaatbesluit is genomen en dat dit ter inzage ligt, dan wel dat tegen betaling een afschrift van dit besluit kan worden verkregen. Daarmee is ook het mandaatbesluit voldoende bekendgemaakt. De uitspraak op bezwaar is daarom door een bevoegd persoon gedaan. Anders dan [belanghebbende] stelt, is van onder-mandaat geen sprake.
Hoorplicht
7. Vaststaat dat de gemachtigde in bezwaar heeft verzocht om te worden gehoord. Uit de moeite die [de heffingsambtenaar] zich heeft getroost om de gemachtigde uit te nodigen blijkt dat [de heffingsambtenaar] redelijkerwijs alles heeft gedaan om een hoorgesprek te kunnen houden. [De heffingsambtenaar] heeft de gemachtigde bij email van 21 september 2018 in de gelegenheid gesteld om contact op te nemen voor het maken van een hoorgesprek. Nadat een reactie uitbleef, heeft [de heffingsambtenaar] de gemachtigde bij e-mail van 26 september 2018 nogmaals in de gelegenheid gesteld om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. Nadat een reactie wederom uitbleef, is bij brief van 9 oktober 2018 een concrete datum voor een hoorgesprek voorgesteld en is uitdrukkelijk meegedeeld dat als een reactie wederom zou uitblijven, [de heffingsambtenaar] ervan uit zou gaan dat men afzag van het horen. De gemachtigde is op de bewuste datum niet verschenen en heeft evenmin laten weten dat hij verhinderd is noch heeft hij een andere datum voorgesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een schending van de hoorplicht. Onderhavig geval is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met het geval dat aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:524).
WOZ-waarde
8. [ De heffingsambtenaar] heeft de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2017 vastgesteld op € 233.000. [De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is vastgesteld. Hij wijst daartoe op een matrix waarin gegevens van drie vergelijkingsobjecten zijn vermeld:
- [H] is op 8 juni 2017 verkocht voor € 300.000. Dit object heeft een dakopbouw, een aanbouw en een berging. Het is bovendien een eindwoning met een veel betere onderhoudstoestand en betere voorzieningen dan de woning.
- [J] is op 4 december 2017 verkocht voor € 297.500. Dit object heeft een grotere inhoud en een groter perceel en de onderhoudstoestand is beter dan die van de woning.
- [L] is op 2 januari 2017 verkocht voor € 220.000. Dit object heeft dezelfde inhoud en hetzelfde perceeloppervlak als de woning, maar heeft slechts een berging en een luifel. Wel heeft dit object een betere onderhoudstoestand.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de heffingsambtenaar] met de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij verder heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Uit de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald volgens een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de matrix maakt [de heffingsambtenaar] aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en dat de aan de woning toegekende waarde in een goede verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijzen van die objecten.
10. Hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Heffingsambtenaar] ten onrechte stelt dat [H] eenzelfde type woning betreft. Dit berust evenwel op een onjuiste lezing/duiding. [De heffingsambtenaar] heeft slechts bedoeld te stellen dat het gaat om dezelfde bouwtypes en niet dat het allebei tussenwoningen betreft.
Tarief onroerendezaakbelastingen
11. De blote stelling dat het tarief exorbitant hoog is in vergelijking met de tarieven van omliggende gemeenten is onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing.
Opbrengstlimiet afvalstoffenheffing en rioolheffing12. Uit het bezwaarschrift blijkt dat [belanghebbende] zowel tegen de rioolheffing als tegen de afvalstoffenheffing bezwaar heeft gemaakt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [de heffingsambtenaar] aannemelijk dient te maken dat de opbrengstlimiet van beide heffingen niet wordt overschreden.
13. Voor de rioolheffing heeft [de heffingsambtenaar] in de uitspraak op bezwaar een kostenraming opgenomen. Hoewel deze kostenraming naar het oordeel van de rechtbank voldoende gespecificeerd is, is [belanghebbende] door het feit dat er ook meteen uitspraak op bezwaar is gedaan niet in de gelegenheid geweest om in de bezwaarfase te reageren op deze kostenraming. [De heffingsambtenaar] had [belanghebbende] daartoe in de gelegenheid moeten stellen alvorens uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank zal daarom de zaak terugwijzen voor zover het de rioolheffing betreft. Het beroep is in zoverre dus gegrond.
14. Met betrekking tot de afvalstoffenheffing stelt [de heffingsambtenaar] ten onrechte dat [belanghebbende] tegen deze heffing geen bezwaar heeft gemaakt. Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, blijkt uit het bezwaarschrift dat het bezwaar mede is gericht tegen de afvalstoffenheffing. [De heffingsambtenaar] heeft daarom ten onrechte geen uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de afvalstoffenheffing. Nu [belanghebbende] beroep heeft ingesteld terwijl er nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan inzake de afvalstoffenheffing, dient het beroep voor zover het de afvalstoffenheffing betreft niet-ontvankelijk te worden verklaard
15. [ De heffingsambtenaar] zal alsnog uitspraak op bezwaar inzake de afvalstoffenheffing moeten doen, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor onder 14 met betrekking tot de rioolheffing heeft overwogen.
Motivering uitspraak op bezwaar16. Anders dan [belanghebbende] stelt, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen. [De heffingsambtenaar] is in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de grieven die [belanghebbende] in haar bezwaarschrift tegen de beschikking en deze aanslag heeft aangevoerd.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 766 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).”

Geschil, standpunten en conclusies

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2017 te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Verder is in geschil of:
a. a) het Hof processuele gevolgen moet verbinden aan de omstandigheid dat de heffingsambtenaar het verweerschrift in hoger beroep niet binnen de door het Hof gestelde termijn heeft ingediend;
b) de heffingsambtenaar als nader stuk op de zaak betrekking hebbende stukken kan overleggen;
c) de uitspraak op bezwaar is gedaan door de daartoe bevoegde ambtenaar;
d) de heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 7:2 Awb (de hoorplicht) heeft geschonden;
Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a), c) en d) bevestigend en de vraag onder b) ontkennend.
4.3.
Belanghebbende verzoekt het Hof de griffierechten te vergoeden en voorts een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase.
4.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verweer te laat?
5.1.
Bij brief van het Hof van 30 september 2019 heeft het Hof het hoger beroepschrift aan de heffingsambtenaar toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld “binnen zes weken na de dagtekening van deze brief, dat wil zeggen uiterlijk op 11 november 2019 een verweerschrift in te dienen”. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 11 november 2019 op het hoger beroep gereageerd. Deze brief is blijkens de vermelding op de enveloppe per koerier naar het paleis van justitie in Den Haag gebracht en is daar blijkens het stempel op 11 november 2019 bij de centrale balie binnengekomen. Het verweerschrift is daarmee tijdig. De omstandigheid dat het verweerschrift, na intern door de centrale balie te zijn doorgezonden, op 12 november 2019 bij de administratie van het Hof is binnengekomen, is niet van betekenis. Het Hof ziet overigens ook geen reden hetgeen de heffingsambtenaar in die brief van 11 november 2019 in hoger beroep naar voren heeft gebracht buiten beschouwing te laten. De brief bouwt voort op wat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Belanghebbende heeft er in ruime mate op kunnen reageren en heeft daar ook gebruik van gemaakt in de nadere stukken die voor de zitting zijn ingediend. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. Evenmin valt in te zien dat belanghebbende op enigerlei wijze in zijn processuele belangen is geschaad.
Aanwijzingsbesluit, mandaatbesluit e.d.
5.2.1.
De Rechtbank heeft de stelling dat het Aanwijzingsbesluit van 14 december 2010 en het Mandaatbesluit belastingen van 7 januari 2013 niet voldoende bekend zijn gemaakt terecht verworpen. Mede gelet op de toelichting die de heffingsambtenaar heeft gegeven in het verweerschrift in hoger beroep dat nog geen Gemeenteblad werd uitgegeven, dat dit ook nog niet hoefde en dat de besluiten in een huis-aan-huisblad zijn gepubliceerd, van welke publicatie een kopie is overgelegd, kon met die (wijze van) publicatie worden volstaan. Evenals de Rechtbank is ook het Hof niet gebleken van bevoegdheidsgebreken.
5.2.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heer [F] ten tijde van het nemen van het Mandaatbesluit belastingen benoemd was als manager belastingen. Blijkens de door de heffingsambtenaar toegezonden bescheiden inzake de benoeming van de heer [F] is aannemelijk dat hij is benoemd als manager belastingen ten tijde van het nemen van het Mandaatbesluit en heeft hij dat besluit bevoegd kunnen nemen. Verder is, gelet op het benoemingsbesluit van mevrouw [G] , aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar is gedaan namens de daartoe bevoegde heffingsambtenaar.
5.3.
Voor zover aan het Aanwijzingsbesluit van 14 december 2010 en het Mandaatbesluit belastingen van 7 januari 2013 een formeel gebrek zou kleven doordat deze niet op de in artikel 3:42 Awb voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt dan wel ondertekend, behoeft, voor zover al sprake zou zijn van een dergelijk gebrek – hetgeen volgens het hiervoor geoordeelde overigens niet zo is -, volgens artikel 6:22 Awb, geen sanctie aan te worden verbonden, omdat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende daarvan enig nadeel zou hebben ondervonden (vgl. HR 16 maart 2012, nr. 10/03753, ECLI:NL:HR:2012:BV8937, BNB 2012/177).
Gang van zaken horen in de bezwaarfase
5.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn brief van 17 mei 2018 waarbij hij het bezwaarschrift heeft gemotiveerd geschreven:
“Indien u een voorstel wenst te doen om mij telefonisch te horen, dan verzoek ik u uw voorstel eerst schriftelijk aan mij kenbaar maken, waarop ik u zal laten weten of ik met uw voorstel akkoord kan gaan of dat ik gebruik wens te maken van het recht om in persoon op een hoorzitting gehoord te worden”.
5.5.
Bij e-mailbericht van 21 september 2018 gericht aan het op de website van de gemachtigde van belanghebbende vermelde e-mail adres ‘ [C] ' heeft medewerker [M] namens de heffingsambtenaar bericht:
“Onderwerp: Bezwaarschrift WOZ [Y] te [Z] - telefonisch horen - aanslagbiljetnr. […]
Geachte heer/mevrouw [A] ,
U heeft namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van de woning [Y] te [Z] . In uw bezwaarschrift heeft u verzocht om gehoord te worden. Ik wil u graag a.s. woensdag 26-09-2018 om 10.00 uur bellen. Kunt u mij daartoe uw telefoonnummer doorgeven?
Ik wacht uw berichten af.”
5.6.
De heffingsambtenaar heeft op dit bericht geen reactie ontvangen. Ook niet dat deze niet afgeleverd zou zijn. Bij e-mailbericht van 26 september 2019 gericht aan vermeld e‑mailadres heeft [M] namens de heffingsambtenaar gemachtigde bericht:
“Onderwerp: FW: Bezwaarschrift WOZ [Y] te [Z] - telefonisch horen - aanslagbiljetnr. […]
Geachte heer/mevrouw [A] ,
Bij onderstaande e-mail heb ik u verzocht om uw telefoonnummer. Ik heb geen reactie van u vernomen. Ik wil graag een nieuwe afspraak maken voor a.s. woensdag 03-10-2018 om 10.00 uur. Indien wederom geen reactie van u wordt vernomen, ga ik ervan uit dat u afziet van het horen.”
De heffingsambtenaar heeft op dit bericht geen reactie ontvangen. Ook niet dat dit niet afgeleverd zou zijn.
5.7.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens bij aangetekende brief op 9 oktober 2018 aan de gemachtigde bericht:
“Per e-mail van vrijdag 21 september 2018 (10:42 uur) en per e-mail van woensdag 26 september 2018 (10:40 uur) heb ik u bericht inzake uw verzoek om een hoorzitting betreffende het bezwaar [Y] te [Z] .
Tot op heden heb ik geen reactie van u mogen ontvangen.
Graag wil ik een nieuwe afspraak maken voor een telefonische hoorzitting.
Deze wordt gehouden op woensdag 17 oktober 2018 om 10.00 uur.
Indien wederom geen reactie van u wordt ontvangen, ga ik ervan uit dat u afziet van het horen.
O Ik wil graag telefonisch gehoord worden. Mijn telefoonnummer is:_
O Ik wil graag gehoord worden in het stadhuis van [Z]
O Ik heb geen behoefte om gehoord te worden
-(handtekening)”
5.8.
De brief is op het adres uitgereikt. De heffingsambtenaar sluit met de tekst van deze brief aan bij het verzoek van de gemachtigde in zijn schrijven van 17 mei 2018 om hem schriftelijk te laten weten dat hij telefonisch een hoorgesprek wenste te houden. De gemachtigde heeft in deze brief in het geval de heffingsambtenaar dat zou doen toegezegd de heffingsambtenaar te laten weten of hij in persoon gehoord wilde worden. De gemachtigde heeft op de brief van 17 mei 2018 echter niets laten weten. Hij heeft op de aangezegde datum en tijd ook niet gebeld en is ook niet op het kantoor van de heffingsambtenaar verschenen. Op de eerdere e-mailberichten heeft hij ook niet gereageerd. De heffingsambtenaar heeft dus op geen van zijn acties om met de gemachtigde in contact te komen een reactie ontvangen. Onder die omstandigheden kan redelijkerwijs bij de heffingsambtenaar geen andere indruk zijn ontstaan dan dat de gemachtigde, die professioneel rechtsbijstandverlener is, bij nader inzien kennelijk geen prijs op stelde om met de heffingsambtenaar een (nadere) afspraak te maken om telefonisch dan wel in persoon, of op andere wijze te worden gehoord. De heffingsambtenaar kon daarom afzien van verdere pogingen om met de gemachtigde in contact te komen om wederom hem in de gelegenheid te stellen te worden gehoord en kon ervan uitgaan dat werd afgezien van een dergelijk hoorgesprek en dat de uitspraak op bezwaar kon worden gedaan zonder het horen van de gemachtigde. De gemachtigde heeft in de verdere procedure, bij de Rechtbank en voor het Hof geen enkele verklaring gegeven waarom door hem in de bezwaarfase niet is gereageerd op de e-mailberichten en de brief van de heffingsambtenaar. In beroep en hoger beroep is de gemachtigde niet op de zitting verschenen en heeft hij ook daarover geen bericht gezonden. Hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangenomen omtrent de afwachtende houding van de gemachtigde is daarmee door het vervolg van de procedure niet in een ander licht komen te staan. Het Hof komt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar niet meer behoefde te doen dan hij heeft gedaan om aan de hoorplicht te voldoen. Van een schending van die plicht is in de onderhavige omstandigheden geen sprake.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.9
Belanghebbende heeft gesteld dat de hiervoor vermelde e-mailberichten van 21 september 2018 en 26 september 2018 niet tot de gedingstukken mogen worden gerekend omdat de heffingsambtenaar ze in kopie niet eerder dan in de bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep heeft overgelegd. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. De inhoud van deze berichten is al aan de gemachtigde meegedeeld in de uitspraak op bezwaar. Gesteld nog gebleken is dat deze berichten, die aan de gemachtigde zijn gezonden, niet door hem zijn ontvangen. Verder heeft de gemachtigde op de inhoud van de berichten kunnen reageren en heeft dat gedaan bij nader stuk voor de zitting in hoger beroep. Onder die omstandigheden is er geen reden de inhoud van de e-mailberichten buiten beschouwing te laten.
Waarde van de woning
5.10.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43‑44).
5.11.
De heffingsambtenaar, op wie primair de bewijslast drukt aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde van € 233.000 niet te hoog is, is daarin geslaagd.
5.12.
De heffingsambtenaar heeft de door hem verdedigde waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Dit blijkt uit de door hem bij de stukken gevoegde matrix. De marktgegevens van de vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar voor de bepaling van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen deze vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar de heffingsambtenaar heeft met de gegevens uit de matrix en hetgeen hij in het verweerschrift voor de Rechtbank ter toelichting hierop heeft verklaard, aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen voldoende rekening is gehouden bij het bepalen van de waarde van de woning. Die verschillen zijn voorts niet van een zodanige omvang dat zij afbreuk doen aan de bruikbaarheid van bedoelde vergelijkingsobjecten. Het oordeel dat de Rechtbank hierover heeft gegeven in overweging 8 van haar uitspraak, is juist.
5.13.
Verder is de heffingsambtenaar, blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017: 2605 vrij om die vergelijkingsverkopen te kiezen die hem het beste voorkomen omdat zij het beste voldoen aan de onder 5.10 gegeven omschrijving van de beste verkoop tegen de beste prijs en daarmee de door hem vastgestelde waarde van de woning onderbouwen. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de heffingsambtenaar daarvan gebruik gemaakt en kunnen maken en met de door hem gekozen vergelijkingsverkopen en de daarop gepleegde correcties de waarde van de woning aannemelijk gemaakt. Van willekeur of handelen in strijd met vertrouwen is geen sprake.
5.14.
Aan het oordeel dat de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, doet niet af hetgeen belanghebbende ter betwisting van de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde heeft aangevoerd. Zo is een WOZ-waarde geen marktgegeven en daarom niet geschikt bij de waardebepaling met behulp van de vergelijkingsmethode te worden gebruikt.
5.15
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel en de meerderheidsregel faalt. Wil een beroep op de meerderheidsregel slagen dan dient in de meerderheid van met de woning van belanghebbende vergelijkbare woningen - het gaat dan om vrijwel identieke woningen - de waarde op de waardepeildatum lager te zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat dit het geval is geweest.
5.16.
Voor zover belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar niet is gemotiveerd, verwijst het Hof naar overweging 16 van de uitspraak van de Rechtbank dat van een motiveringsgebrek geen sprake is, neemt het Hof de gronden waarop dit oordeel berust over en wijst deze stelling af.
5.17.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is ongegrond. Daarom acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 24 maart 2020 in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.