Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
“ De op de zaak betrekking hebbende stukken
3. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient [de heffingsambtenaar] alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol (kunnen) hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. In het geval [de heffingsambtenaar] verzuimt te voldoen aan de verplichting om (tijdig) stukken over te leggen, kan de rechter op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomt.
4. De rechtbank is, anders dan [belanghebbende] stelt, niet gebleken dat bepaalde op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd. Ook heeft [belanghebbende] niet geconcretiseerd welke op de zaak betrekking hebbende stukken nog zouden ontbreken. De klacht dat [de heffingsambtenaar] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, faalt daarom.
5. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat [de heffingsambtenaar] de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat heeft overgelegd, overweegt de rechtbank dat deze stelling deels feitelijke grondslag mist. Slechts een deel van de stukken is te laat overgelegd. Met betrekking tot deze te laat ingediende stukken is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat [belanghebbende] door de te late indiening in haar belangen is geschaad. [Belanghebbende] heeft immers nog ruimschoots tijd gehad om op deze stukken te reageren. Overigens heeft [belanghebbende] ook niet aangegeven waar dit verzuim toe moet leiden. De rechtbank zal daarom aan de te late indiening van een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken geen gevolgen verbinden.
Bevoegdheid van de ambtenaar die de uitspraak op bezwaar heeft gedaan
6. [ Belanghebbende] stelt onder meer dat niet is gebleken dat het Aanwijzingsbesluit is gepubliceerd. Deze stelling faalt. [De heffingsambtenaar] heeft in beroep een kopie van de publicatie van het Aanwijzingsbesluit overgelegd. De uitspraak op bezwaar is gedaan door een Medewerker Belastingen. In het Mandaatbesluit belastingen worden de Medewerkers Belastingen gemandateerd om namens de heffingsambtenaar uitspraak te doen op bezwaren tegen gemeentelijke belastingaanslagen en WOZ-beschikkingen. Uit een eveneens door [de heffingsambtenaar] overgelegde kopie blijkt dat in het Gemeenteblad is bekendgemaakt dat er een nieuw mandaatbesluit is genomen en dat dit ter inzage ligt, dan wel dat tegen betaling een afschrift van dit besluit kan worden verkregen. Daarmee is ook het mandaatbesluit voldoende bekendgemaakt. De uitspraak op bezwaar is daarom door een bevoegd persoon gedaan. Anders dan [belanghebbende] stelt, is van onder-mandaat geen sprake.
7. Vaststaat dat de gemachtigde in bezwaar heeft verzocht om te worden gehoord. Uit de moeite die [de heffingsambtenaar] zich heeft getroost om de gemachtigde uit te nodigen blijkt dat [de heffingsambtenaar] redelijkerwijs alles heeft gedaan om een hoorgesprek te kunnen houden. [De heffingsambtenaar] heeft de gemachtigde bij email van 21 september 2018 in de gelegenheid gesteld om contact op te nemen voor het maken van een hoorgesprek. Nadat een reactie uitbleef, heeft [de heffingsambtenaar] de gemachtigde bij e-mail van 26 september 2018 nogmaals in de gelegenheid gesteld om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. Nadat een reactie wederom uitbleef, is bij brief van 9 oktober 2018 een concrete datum voor een hoorgesprek voorgesteld en is uitdrukkelijk meegedeeld dat als een reactie wederom zou uitblijven, [de heffingsambtenaar] ervan uit zou gaan dat men afzag van het horen. De gemachtigde is op de bewuste datum niet verschenen en heeft evenmin laten weten dat hij verhinderd is noch heeft hij een andere datum voorgesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een schending van de hoorplicht. Onderhavig geval is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met het geval dat aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:524). 8. [ De heffingsambtenaar] heeft de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2017 vastgesteld op € 233.000. [De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is vastgesteld. Hij wijst daartoe op een matrix waarin gegevens van drie vergelijkingsobjecten zijn vermeld:
- [H] is op 8 juni 2017 verkocht voor € 300.000. Dit object heeft een dakopbouw, een aanbouw en een berging. Het is bovendien een eindwoning met een veel betere onderhoudstoestand en betere voorzieningen dan de woning.
- [J] is op 4 december 2017 verkocht voor € 297.500. Dit object heeft een grotere inhoud en een groter perceel en de onderhoudstoestand is beter dan die van de woning.
- [L] is op 2 januari 2017 verkocht voor € 220.000. Dit object heeft dezelfde inhoud en hetzelfde perceeloppervlak als de woning, maar heeft slechts een berging en een luifel. Wel heeft dit object een betere onderhoudstoestand.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de heffingsambtenaar] met de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij verder heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Uit de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald volgens een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de matrix maakt [de heffingsambtenaar] aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en dat de aan de woning toegekende waarde in een goede verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijzen van die objecten.
10. Hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Heffingsambtenaar] ten onrechte stelt dat [H] eenzelfde type woning betreft. Dit berust evenwel op een onjuiste lezing/duiding. [De heffingsambtenaar] heeft slechts bedoeld te stellen dat het gaat om dezelfde bouwtypes en niet dat het allebei tussenwoningen betreft.
Tarief onroerendezaakbelastingen
11. De blote stelling dat het tarief exorbitant hoog is in vergelijking met de tarieven van omliggende gemeenten is onvoldoende om aannemelijk te achten dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing.
Opbrengstlimiet afvalstoffenheffing en rioolheffing12. Uit het bezwaarschrift blijkt dat [belanghebbende] zowel tegen de rioolheffing als tegen de afvalstoffenheffing bezwaar heeft gemaakt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [de heffingsambtenaar] aannemelijk dient te maken dat de opbrengstlimiet van beide heffingen niet wordt overschreden.
13. Voor de rioolheffing heeft [de heffingsambtenaar] in de uitspraak op bezwaar een kostenraming opgenomen. Hoewel deze kostenraming naar het oordeel van de rechtbank voldoende gespecificeerd is, is [belanghebbende] door het feit dat er ook meteen uitspraak op bezwaar is gedaan niet in de gelegenheid geweest om in de bezwaarfase te reageren op deze kostenraming. [De heffingsambtenaar] had [belanghebbende] daartoe in de gelegenheid moeten stellen alvorens uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank zal daarom de zaak terugwijzen voor zover het de rioolheffing betreft. Het beroep is in zoverre dus gegrond.
14. Met betrekking tot de afvalstoffenheffing stelt [de heffingsambtenaar] ten onrechte dat [belanghebbende] tegen deze heffing geen bezwaar heeft gemaakt. Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, blijkt uit het bezwaarschrift dat het bezwaar mede is gericht tegen de afvalstoffenheffing. [De heffingsambtenaar] heeft daarom ten onrechte geen uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de afvalstoffenheffing. Nu [belanghebbende] beroep heeft ingesteld terwijl er nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan inzake de afvalstoffenheffing, dient het beroep voor zover het de afvalstoffenheffing betreft niet-ontvankelijk te worden verklaard
15. [ De heffingsambtenaar] zal alsnog uitspraak op bezwaar inzake de afvalstoffenheffing moeten doen, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor onder 14 met betrekking tot de rioolheffing heeft overwogen.
Motivering uitspraak op bezwaar16. Anders dan [belanghebbende] stelt, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen. [De heffingsambtenaar] is in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de grieven die [belanghebbende] in haar bezwaarschrift tegen de beschikking en deze aanslag heeft aangevoerd.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 766 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).”