Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1..De verdere procedure
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 3 mei 2021;
- het bericht van de zijde van de man van 16 juni 2021;
- het bericht van de zijde van de vrouw van 17 juni 2021;
- het deskundigenbericht, met bijlagen, van [naam 1] van 18 juni 2021;
- het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 15 juli 2021;
- het bericht van de zijde van de man van 20 juli 2021;
- het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 4 januari 2022;
- de berichten met bijlagen van de zijde van de man van 5 en 7 januari 2022;
- de berichten met bijlagen van de zijde van de vrouw van 8, 10, 12 en 13 januari 2022;
- het bericht met bijlagen van de zijde van de man van 14 januari 2022.
- de man met zijn advocaat;
- de vrouw met haar advocaat.
2..De verdere beoordeling
- [naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2004 te [geboorteplaats minderjarige 1],
- [naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2007 te [geboorteplaats minderjarige 2],
- [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4], allebei geboren op [geboortedatum minderjarigen 3 en 4] 2010 te [geboorteplaats minderjarigen 3 en 4] en
- [naam minderjarige 5], geboren op [geboortedatum minderjarige 5] 2013 te [geboorteplaats minderjarige 5],
€ 66.138,10 -/-
- tot 1 maart 2019 moet de vrouw een bedrag van € 33.281,- aan de man voldoen, zijnde de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning, alsmede een bedrag van € 5.659,- zijnde de helft van de rente/aflossing over de lening van de vader van de vrouw aan partijen voor de echtelijke woning;
- voor de periode tussen 1 maart 2019 en 31 december 2021 moet de vrouw een bedrag van € 48.976,44 + p.m. voldoen met betrekking tot de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning en de helft van de rente/aflossing over de lening van de vader van de vrouw aan partijen voor de echtelijke woning;
- met ingang van 1 januari 2022 moet de vrouw een p.m. bedrag voldoen aan de man in het kader van de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning.
- primair voor recht te verklaren dat partijen ter zake van de kosten van huishouding, waaronder begrepen de aflossingen op de (hypothecaire) leningen die voor de echtelijke woning zijn aangegaan, tot 1 maart 2019 hebben gehandeld conform de door hen gesloten overeenkomst en dat zij derhalve niets meer van elkaar te vorderen hebben;
- subsidiair de verzoeken van de man tot verrekening van de door hem tot 1 maart 2019 gemaakte kosten af te wijzen omdat hij daartoe zijn recht heeft verwerkt;
- meer subsidiair de kosten van de huishouding tussen partijen vanaf 31 oktober 2017 tot 1 maart 2019 in die zin te verdelen dat de man een netto bijdrage aan de vrouw in de kosten van de huishouding moet voldoen, gelijk aan alle bedragen die de man over dit tijdvak wenst te verrekenen, derhalve 50% van de door hem betaalde hypotheekrente en 50% van de gedane aflossing op de hypotheek, zowel die aan de bank als aan de vader van de vrouw, 50% van de overige eigenaarslasten (opstal en OZB) en 50% van de kosten van de auto’s van partijen;
- en anders, voor zover het meer subsidiaire verzoek wordt afgewezen de man te veroordelen om met ingang van 31 oktober 2017 tot en met 1 maart 2019 aan de vrouw een voorlopige kinderbijdrage van € 703,- per maand per kind te voldoen en een voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 5.000,- per maand.