ECLI:NL:RBROT:2022:3902

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
C/10/538121 / FA RK 17-9064 en C/10/583262 / FA RK 19-8558
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot de zorgregeling en kinderbijdrage

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 13 mei 2022, wordt een uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De zaak betreft de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap, alsook de zorgregeling voor de minderjarige kinderen en de vaststelling van de kinderbijdrage. De rechtbank heeft eerder op 9 oktober 2019 de echtscheiding uitgesproken en op 3 mei 2021 een tussenbeschikking gegeven. De man en vrouw hebben beiden hun standpunten naar voren gebracht over de zorgregeling, de hoogte van de kinderbijdrage en de verdeling van de gemeenschap van goederen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen moet betalen van € 272,- per maand per kind. Tevens is er een gebruiksvergoeding van € 198,- per maand vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen voor het gebruik van de echtelijke woning. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van € 82.010,17 uit hoofde van reprise, en heeft de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast. De vrouw is veroordeeld om een bedrag van € 57.466,02 aan de man te betalen, met de mogelijkheid om dit bedrag te voldoen uit haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/538121 / FA RK 17-9064 (echtscheiding) en
C/10/583262 / FA RK 19-8558 (verdeling gemeenschap)
Beschikking van 13 mei 2022 betreffende de echtscheiding en verdeling
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man],
advocaat mr. J.M. Peet te Nieuwerkerk ad IJssel,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw],
advocaat mr. S. van Gestel te Hilversum.

1..De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van deze rechtbank van 3 mei 2021;
  • het bericht van de zijde van de man van 16 juni 2021;
  • het bericht van de zijde van de vrouw van 17 juni 2021;
  • het deskundigenbericht, met bijlagen, van [naam 1] van 18 juni 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 15 juli 2021;
  • het bericht van de zijde van de man van 20 juli 2021;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 4 januari 2022;
  • de berichten met bijlagen van de zijde van de man van 5 en 7 januari 2022;
  • de berichten met bijlagen van de zijde van de vrouw van 8, 10, 12 en 13 januari 2022;
  • het bericht met bijlagen van de zijde van de man van 14 januari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat.
1.3.
De raad voor de kinderbescherming is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is zowel door de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.
1.5.
De minderjarigen [naam minderjarige 1], [naam minderjarige 2], [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen hebben hier gebruik van gemaakt.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenbeschikking van 9 oktober 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 24 januari 2020.
2.2.
Bij voornoemde tussenbeschikking is verder het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de man toegewezen en is het ouderschapsplan met betrekking tot de minderjarigen:
  • [naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2004 te [geboorteplaats minderjarige 1],
  • [naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2007 te [geboorteplaats minderjarige 2],
  • [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4], allebei geboren op [geboortedatum minderjarigen 3 en 4] 2010 te [geboorteplaats minderjarigen 3 en 4] en
  • [naam minderjarige 5], geboren op [geboortedatum minderjarige 5] 2013 te [geboorteplaats minderjarige 5],
aan de beschikking gehecht.
De verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van deze minderjarigen, de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) en de partnerbijdrage zijn afgewezen. Verder is een deskundigenonderzoek bevolen in verband met, onder andere, de waardering van de ondernemingen van partijen, waarbij [naam 1] is benoemd tot deskundige.
De verzoeken over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) en de verdeling van de gemeenschap zijn aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht.
2.3.
Bij opvolgende beschikking van 3 mei 2021 heeft de rechtbank bepaald dat partijen een aanvullend voorschot moesten deponeren ter griffie van de rechtbank. Daarnaast is de behandeling van de zaak opnieuw aangehouden ten aanzien van de hiervoor genoemde verzoeken.
2.4.
De rechtbank verwijst naar en neemt over wat ten aanzien van de kinderbijdrage en de verdeling van de gemeenschap is opgenomen in de beschikkingen van 9 oktober 2019 en 3 mei 2021.
Zorgregeling
2.5.
De man verzoekt de wisseldag van de huidige zorgregeling te bepalen op maandag.
2.6.
De vrouw maakt bezwaar tegen de behandeling van dit verzoek en voert ook inhoudelijk verweer.
2.7.
Allereerst zal de rechtbank het bezwaar van de vrouw tegen de behandeling van dit verzoek beoordelen. Volgens de vrouw is de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat de nevenvoorzieningen over de minderjarigen (met uitzondering van de kinderbijdrage) niet meer aan de orde zijn. De rechtbank overweegt als volgt.
Het tussen partijen gesloten ouderschapsplan is aan de beschikking van 9 oktober 2019 gehecht en bij die beschikking zijn de oorspronkelijke verzoeken van partijen met betrekking tot de zorgregeling afgewezen, omdat partijen die verzoeken hebben ingetrokken. Dit laat onverlet dat de echtscheidingsprocedure nog steeds aanhangig is en dat het ontstane tijdsverloop ertoe kan leiden dat partijen een nieuw verzoek met betrekking tot de zorgregeling kunnen doen, bijvoorbeeld op grond van wijziging van omstandigheden.
Een dergelijke situatie is hier aan de orde. De man verzoekt – naar de rechtbank begrijpt – een wijziging van het op 25 oktober 2021 gesloten addendum op het ouderschapsplan.
Dit verzoek heeft dus een andere strekking dan het verzoek dat op 9 oktober 2019 is afgewezen. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor niet-ontvankelijkverklaring en zal het verzoek op grond van artikel 283 Rv in samenhang met artikel 130 Rv inhoudelijk beoordelen.
2.8.
De rechtbank kan op verzoek van de gezaghebbende ouders of van een van hen krachtens artikel 1:253a in verbinding met artikel 1:377e BW een beslissing inzake een zorgregeling of een door ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van een wijziging van omstandigheden.
2.9.
Uit het addendum volgt – kort samengevat – dat partijen afspraken hebben gemaakt over een aanpassing van de co-ouderschapsregeling naar een zogenaamde ‘week op, week af’-regeling, waarbij de wisseldag door partijen is vastgesteld op vrijdag. Vast staat dat het addendum ziet op een bepaalde periode (de proefperiode) en dat partijen hebben afgesproken deze proefperiode na de voorjaarsvakantie (2022) te evalueren.
2.10.
De man stelt dat de wijziging van omstandigheden is gelegen in het feit dat na aanvang van de proefperiode is gebleken dat de overeengekomen wisseldag niet goed werkbaar is voor de partner van de man en haar kind. De vrouw betwist de gestelde wijzigingsgrond an sich niet, maar voert aan dat partijen uitvoering moeten geven aan het addendum en de daarin overeengekomen wisseldag en proefperiode, te meer omdat de kinderen geen wijziging van de wisseldag willen.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Echter, de man heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat de problemen die de partner van de man en haar kind ervaren met de wisseldag op vrijdag zodanig groot zijn dat dit een wijziging van de wisseldag rechtvaardigt. Daarbij is voor de rechtbank van groot belang dat de minderjarigen hebben aangegeven de wisseldag bij voorkeur op vrijdag te willen houden, omdat het hen rust geeft als ze de nieuwe week bij de andere ouder in het weekend starten. Het feit dat de overeengekomen wisseldag niet goed werkbaar blijkt te zijn voor de partner van de man en haar kind acht de rechtbank in dit geval onvoldoende doorslaggevend. In het licht van de betwisting door de vrouw, onderbouwt de man niet met feiten en omstandigheden dat de wisseldag op vrijdag dusdanige problemen oplevert voor zijn partner en haar kind dat hun belang zwaarder moet wegen dan het belang van de minderjarigen. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Vervangende toestemming behandeling [naam minderjarige 4]
2.12.
De man verzoekt hem vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige [naam minderjarige 4] te laten onderzoeken en eventueel te laten behandelen.
2.13.
De vrouw maakt bezwaar tegen de behandeling van dit verzoek en voert ook inhoudelijk verweer.
2.14.
Ook dit verzoek betreft een nieuw verzoek ten aanzien van de minderjarigen op grond van een wijziging van omstandigheden. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.7. zal de rechtbank dit verzoek op grond van artikel 283 Rv in samenhang met artikel 130 Rv inhoudelijk beoordelen.
2.15.
Op grond van artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing moeten alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen, wat er soms ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde moet zijn bij de afweging van belangen.
2.16.
Tussen partijen bestaat geschil over de noodzaak en het belang van een onderzoek bij [naam minderjarige 4]. De man stelt dat [naam minderjarige 4] niet goed in zijn vel zit en dat de oorzaak hiervan zo spoedig mogelijk moet worden onderzocht. Mocht blijken dat hij, net als de man, bijvoorbeeld een autismespectrumstoornis heeft dan moet hij daarvoor op korte termijn behandeld worden, aldus de man. De man weet hoe het is om te leven met Asperger en volgens hem mag er geen kostbare tijd meer verloren gaan. De vrouw betwist de noodzaak van dit onderzoek en voert aan dat er geen aanleiding is voor verder onderzoek. Voor nu moet volgens de vrouw eerst het traject bij de kindercoach worden afgewacht en is het in het belang van [naam minderjarige 4] dat er zo veel mogelijk rust komt.
2.17.
Naar het oordeel van de rechtbank onderbouwt de man onvoldoende de noodzaak om [naam minderjarige 4] nu te onderzoeken en te behandelen. Bovendien is, in het licht van de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat er op zeer korte termijn duidelijkheid moet komen over een mogelijke diagnose. [naam minderjarige 4] geeft in het gesprek met de kinderrechter aan dat hij op dit moment geen behoefte heeft aan een onderzoek en dat hij, als hij in de knel komt, dit zal aangeven. Vast staat dat [naam minderjarige 4] op dit moment in gesprek is met de kindercoach. Mocht de noodzaak voor een onderzoek blijken, dan zal de vrouw, zo heeft zij tijdens de mondelinge behandeling verklaard, hieraan haar medewerking verlenen. Gelet op dit alles zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
Vervangende toestemming psycho-educatie voor de kinderen
2.18.
De man verzoekt tijdens de mondelinge behandeling hem vervangende toestemming te verlenen zodat de minderjarigen via psycho-educatie kunnen leren omgaan met het autistisch spectrum syndroom van de man.
2.19.
De vrouw maakt bezwaar tegen de late indiening van dit verzoek.
2.20.
De rechtbank acht het verzoek in strijd met de eisen van een goede procesorde en zal het verzoek om die reden niet-ontvankelijk verklaren. De procedure loopt al geruime tijd en de man heeft voldoende gelegenheid gehad dit verzoek eerder (schriftelijk) in te dienen. Dat heeft hij nagelaten. Door de late indiening van het verzoek is de vrouw onredelijk in haar verdediging bemoeilijkt. Daar komt bij dat de rechtbank niet met de kinderen over het verzoek heeft kunnen spreken. Dit zou alsnog moeten gebeuren, wat een onredelijke (verdere) vertraging van het geding tot gevolg zou hebben.
Mediation
2.21.
Partijen zijn het erover eens dat zij nog grote stappen moeten en kunnen maken in de onderlinge verstandhouding en communicatie. Zij zien beiden de meerwaarde in van mediationgesprekken, maar het lukt hen niet om een voor hen beiden geschikte mediator aan te wijzen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun bereidheid uitgesproken deel te nemen aan een vorm van een co-mediation. In een dergelijk traject worden partijen begeleid door twee of meer mediators. De vrouw wenst dat [naam 2], of een mediator van dat kaliber, partijen zal begeleiden. De man wenst dat daarnaast iemand die is gespecialiseerd in Asperger partijen begeleidt, zoals [naam 3]. Partijen zijn overeengekomen dat zij zich zullen inspannen dit traject in gang te zetten en dat dit naast deze procedure zal lopen. De rechtbank houdt de zaak daarom niet aan voor het mogelijk te starten co-mediationtraject, maar spreekt de hoop uit dat partijen in de te voeren gesprekken verder zullen komen en komen tot een verbeterde verstandhouding en communicatie.
Kinderbijdrage
2.22.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen kinderbijdrage van € 703,- per maand per kind vast te stellen met ingang van 1 maart 2019, waarbij ieder de eigen oppaskosten voldoet en de bijdrage met ingang van 1 januari 2022 vast te stellen op € 856,30 per maand per kind. Tevens verzoekt de vrouw de man te veroordelen om de achterstand van de kinderbijdrage van 1 maart 2019 tot 1 januari 2022 van € 81.653,- binnen één maand na de te wijzen beschikking aan de vrouw te voldoen.
2.23.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt de door hem te betalen kinderbijdrage vast te stellen op ten hoogste € 66,60 per maand per kind, ingaande (na wijziging daartoe tijdens de mondelinge behandeling) primair per datum van de beschikking en subsidiair per datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, alsmede de vrouw te veroordelen om hetgeen zij sinds de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te veel heeft ontvangen, aan de man terug te betalen.
2.24.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De ingangsdatum
2.25.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
2.26.
Vast staat dat bij beschikking van 11 maart 2019, in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure, een kinderbijdrage is bepaald van € 236,20 per maand per kind. Op grond van wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage inmiddels per 1 januari 2022 afgerond € 254,- per maand per kind. Uit artikel 826 Rv volgt dat de verplichting tot betaling van de voorlopig vastgestelde kinderbijdrage ophoudt zodra de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het is echter heersende leer dat de voorlopige kinderbijdrage (net als de voorlopige partnerbijdrage) blijft doorlopen tot het moment dat door de bodemrechter onherroepelijk is beslist over de (definitieve) kinderbijdrage.
2.27.
Tijdens de eerste mondelinge behandeling op 25 september 2019 was sprake van een zogenaamde regiezitting. Ondanks het verzoek van de vrouw daartoe is de kinderbijdrage destijds niet inhoudelijk besproken. De vrouw verklaarde vervolgens tijdens die mondelinge behandeling dat de voorlopige bijdrage te laag zou zijn bepaald, zodat zij genoodzaakt was een wijziging van de voorlopige voorziening te verzoeken. Gesteld noch gebleken is waarom de vrouw in de afgelopen periode van deze wettelijke mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Als de vrouw van mening was dat de destijds opgelegde voorlopige kinderbijdrage niet (meer) in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven, lag het op haar weg een wijzigingsverzoek in te dienen. Dat zij dit heeft nagelaten, kan niet voor rekening en risico van de man komen. Gelet hierop en ook gelet op de omstandigheid dat op grond van vaste jurisprudentie in het algemeen als uitgangspunt geldt dat de rechter behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid tot wijziging van een onderhoudsbijdrage over een periode in het verleden, bepaalt de rechtbank de ingangsdatum van de hierna vast te stellen definitieve kinderbijdrage dan ook in redelijkheid op de datum van deze beschikking.
De behoefte van de kinderen
2.28.
Van belang is welk jaar als uitgangspunt genomen moet worden bij de bepaling van de behoefte. Tussen partijen is dit in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank zijn partijen het erover eens dat zij in 2016 als gezin op een andere wijze zijn gaan samenleven dan ten tijde van het huwelijk. Vanaf dat moment verbleven de minderjarigen in de gemeenschappelijke woning en wisselden partijen van woonplek zodat zij om en om bij de minderjarigen waren (birdnesting). Partijen hebben sindsdien dan ook niet meer gezamenlijk in de woning geleefd. De rechtbank zal daarom de behoefte van de minderjarigen bepalen in het jaar 2016.
2.29.
Tussen partijen is voorts in geschil op welke wijze de behoefte van de minderjarigen berekend moet worden.
2.30.
De vrouw stelt dat bij de vaststelling van de behoefte niet mag worden uitgegaan van het maximale bedrag van de NIBUD-tabel te weten € 6.000,- netto per maand. Volgens haar sluit deze tabel niet aan bij de situatie van partijen gedurende de samenleving omdat partijen een (veel) hoger netto besteedbaar gezinsinkomen hadden dan deze € 6.000,- netto per maand. De vrouw heeft ter onderbouwing van de behoefte van de minderjarigen een berekening overgelegd (productie 2 bij bericht van 13 september 2019) van maandelijkse kosten, welke berekening is onderbouwd met producties. De vrouw stelt op basis daarvan de behoefte van minderjarigen op € 1.015,- per maand per kind.
De man voert gemotiveerd verweer. Volgens hem is er primair geen reden om af te wijken van de bedragen in de NIBUD-tabellen. Subsidiair stelt de man de behoefte van de minderjarigen aan de hand van zijn eigen berekening op € 472,- per maand per kind (productie 38), vervolgens brengt de man de kinderbijslag in mindering op deze kosten zodat de behoefte van de kinderen € 338,- per maand per kind bedraagt.
2.31.
De rechtbank overweegt dat voor de vaststelling van de behoefte aan een kinderbijdrage een systeem is ontwikkeld gebaseerd op CBS-cijfers, neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’. De uitgangspunten van dit systeem vormen de basis van de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ zoals gehanteerd in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (verder: NIBUD-tabel).
Vast staat dat partijen ten tijde van het huwelijk een netto besteedbaar gezinsinkomen hadden van meer dan € 6.000,- per maand. Als aangesloten zou worden bij dit maximale netto besteedbaar gezinskomen, dan zou de totale behoefte van de minderjarigen op basis van de NIBUD-tabel in 2016 € 2.210,- per maand bedragen.
2.32.
Voor wat betreft de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel partijen het niet eens zijn over de exacte hoogte van dit inkomen, constateert de rechtbank dat de vrouw het gezinsinkomen stelt op circa € 20.000,- netto per maand (productie 7 bij bericht van 13 september 2019) en de man op (€ 9.591,- + € 4.106,- =) € 13.697,- netto per maand (productie 76). Ongeacht of uitgegaan wordt van het door de vrouw dan wel de man gestelde gezinsinkomen, staat vast dat dit inkomen in 2016 ruim boven het maximale netto gezinsinkomen van € 6.000,- uit de NIBUD-tabel lag. De rechtbank is van oordeel dat het bij de bepaling van de behoefte van deze kinderen daarom niet voor de hand ligt om de NIBUD-tabel te volgen. Onder verwijzing naar de geldende rechtspraak, met name Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:HR:2015:3479, acht de rechtbank het in dit geval niet aannemelijk dat in het hoogste tabelbedrag alle normale, in de inkomenscategorie van partijen redelijkerwijs te maken kosten, zijn begrepen aangezien ook bij de bepaling van de behoefte van de kinderen het welvaartsniveau ten tijde van de samenleving van partijen een rol speelt.
2.33.
De vrouw heeft de door haar gestelde hogere behoefte van de minderjarigen van € 1.015,- per maand per kind gemotiveerd onderbouwd aan de hand van eerdergenoemde berekening en onderliggende stukken. Tijdens de mondelinge behandeling stelt de man dat uitgegaan kan worden van het jaar 2016, maar dat de kosten van de kinderen niet verhoogd kunnen worden met kosten uit latere jaren zoals door de vrouw is gedaan. Volgens de man moet de berekening van de vrouw gecorrigeerd worden met de kosten over deze latere jaren. Echter, de man concretiseert zijn standpunt niet. Naar het oordeel van de rechtbank betwist de man daarmee de berekening van de vrouw onvoldoende gemotiveerd. Het is niet aan de rechtbank om uit de overgelegde afschriften te destilleren welke kosten in welke jaren zijn gemaakt en de kosten van de latere jaren vervolgens in mindering te brengen op de door de vrouw gestelde kosten. Dat de man zelf een berekening heeft overgelegd, doet hieraan niets af. Immers, deze berekening ziet op de kosten uit het jaar 2017 en hierbij kan niet worden aangesloten, omdat voor bepaling van de behoefte van de kinderen wordt uitgegaan van het jaar 2016. De rechtbank sluit daarom aan bij de door de vrouw overgelegde berekening.
2.34.
Alles overziend stelt de rechtbank de behoefte van de minderjarigen in 2016 vast op een bedrag van € 1.015,- per maand per kind. Op grond van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2022 afgerond € 1.154,- per maand per kind, en € 5.770,- per maand in totaal voor de minderjarigen samen.
De draagkrachtberekening
2.35.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen partijen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de definitieve kinderbijdrage wordt gerekend met de tarieven 2022-1.
2.36.
Voor zover partijen hebben bedoeld te stellen dat de rechtbank bij de berekening van hun draagkracht rekening moet houden met ieders deel van de netto opvangkosten, gaat de rechtbank aan die stelling voorbij, omdat de hoogte van die kosten niet volgt uit de stellingen en stukken van partijen.
2.37.
De draagkracht van de man
2.37.1.
De man is directeur grootaandeelhouder van [naam bedrijf] Het uit deze vennootschap te onttrekken inkomen is tussen partijen in geschil.
Bij beschikking van deze rechtbank van 9 oktober 2019 is [naam 1] tot deskundige benoemd en als één van de onderzoeksvragen is aan hem voorgelegd:
welk inkomen kan de man zichzelf toekennen uit [naam bedrijf] een en ander zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt?
Uit het deskundigenbericht van 18 juni 2021 volgt dat de man, op basis van de door de deskundige gemaakte berekeningen, een jaarinkomen van € 200.000,- aan de vennootschap kan onttrekken. De man houdt in zijn berekening rekening met het door de deskundige genoemde inkomen en stelt dat de deskundige rekening heeft gehouden met al zijn inkomsten. De vrouw kan niet instemmen met dit inkomen omdat, aldus de vrouw, er na 2017 geen inkomensgegevens van de man meer zijn overgelegd aan de deskundige en de man geen toelichting geeft op het ontbreken hiervan. Dit moet volgens de vrouw voor zijn rekening en risico komen. Daarnaast stelt de vrouw dat door de deskundige geen rekening is gehouden met de substantiële neveninkomsten van de man, die hij verwerft door naast zijn werkzaamheden in het ziekenhuis, te werken in privéklinieken. Het gaat hierbij om de [naam kliniek 1] te [vestigingsplaats kliniek 1], [naam kliniek 2] te [vestigingsplaats kliniek 2] en de [naam kliniek 3] te [vestigingsplaats kliniek 3]. Tijdens de mondelinge behandeling voert de man aan dat alle inkomsten die hij verdient in de B.V. terechtkomen en dat dit ook geldt voor de door de vrouw genoemde neveninkomsten. Ter aanvulling hierop verklaart de man dat hij al meer dan een jaar niet heeft gewerkt voor [naam kliniek 2] en dat hij van de [naam kliniek 3] geen gelden heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden. Tevens stelt de man dat uit productie 85 volgt dat de omzet van de B.V. in de jaren na 2017 telkens vrijwel identiek is aan de voorgaande jaren.
2.37.2.
Vast staat dat de deskundige bij het rapport alle inkomsten die via de B.V. lopen heeft meegenomen in het onderzoek. De stelling van de vrouw dat de man niet al zijn inkomsten heeft overgelegd, heeft de man voldoende gemotiveerd betwist. Ook van de zijde van de deskundige zijn hierover geen vragen gesteld. De vrouw verzoekt een kinderbijdrage zodat op haar de stelplicht ter zake rust. De meest recente berekening van de vrouw is overgelegd als productie 3 bij bericht van 16 september 2019. Hierin heeft zij het NBI van de man in het jaar 2019 berekend aan de hand van een loon van € 140.000,- en een dividenduitkering van € 161.404,-. In deze berekening heeft zij geen rekening gehouden met een aparte post voor de inkomsten uit nevenwerkzaamheden. De rechtbank constateert dat de vrouw geen berekening heeft overgelegd voor het huidige NBI van de man. Ook laat de vrouw na de huidige mogelijke neveninkomsten van de man, die niet zouden vallen onder de inkomsten van de B.V., te stellen dan wel te schatten op een concreet bedrag. Voor wat betreft de gestelde neveninkomsten voldoet de vrouw aldus niet aan haar stelplicht zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
2.37.3.
De deskundige heeft het te onttrekken inkomen van de man uit zijn vennootschap vastgesteld op € 200.000,- en de rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2022 aan de hand van een jaarinkomen van € 200.000,- op € 7.132,- per maand. Daarbij is rekening gehouden met de door de man gestelde en door de vrouw erkende ingehouden pensioenpremie van € 22.432,- per jaar en een premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 23.679,- per jaar. Daarbij neemt de rechtbank, net als de man, de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking omdat sprake is van een co-ouderschapsregeling. Tenslotte is rekening gehouden met de door de man op de aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 3.284,-.
2.37.4.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,- per maand, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.020)] en bedraagt € 2.780,- per maand.
2.38.
De draagkracht van de vrouw
2.38.1.
De vrouw drijft een eenmanszaak en de winst uit onderneming die zij hieruit genereert is tussen partijen in geschil. De vrouw stelt haar winst uit onderneming op een bedrag van € 73.818,-, zijnde het gemiddelde over de jaren 2014 tot en met 2016. De man daarentegen stelt de winst uit onderneming primair op een bedrag van € 124.167,-, te weten de winst uit het jaar 2018. Subsidiair stelt de man de winst op een bedrag van € 95.005,-, zijnde het gemiddelde over de jaren 2018 tot en met 2021. Hierbij merkt de man wel op dat wanneer de vrouw niet kan aantonen dat de opgevoerde advocaatkosten zien op de uitoefening van haar bedrijf, maar op de echtscheidingsprocedure, deze kosten gecorrigeerd moeten worden en haar winst subsidiair € 98.286,- bedraagt.
2.38.2.
De rechtbank constateert dat de winst uit onderneming over de jaren 2014 tot en met 2020 bekend is. Op grond van het rapport van de Expertgroep zal de rechtbank rekening houden met de gemiddelde winst uit onderneming over drie jaren. Er wordt geen rekening gehouden met het door de vrouw gestelde gemiddelde over de jaren 2014 tot en met 2016. Deze cijfers zijn achterhaald en recentere cijfers zijn bekend. Omdat de winst uit onderneming over het jaar 2021 ontbreekt en over dat jaar alleen de omzet bekend is, is de rechtbank genoodzaakt aan te sluiten bij het gemiddelde over de jaren 2018 tot en met 2020. Immers, de omzet is onvoldoende om tot een winst uit onderneming te komen en de kosten die hiertegenover staan zijn onbekend. Voor wat betreft de stelling van de vrouw dat het jaar 2018 niet representatief is, overweegt de rechtbank dat de vrouw in het licht van de betwisting door de man deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is geschil is dat de winst uit onderneming in 2018 € 124.170,- bedroeg, in 2019 € 77.663,- en in 2020 € 70.614,-. Het gemiddelde hiervan is € 90.816,-. Dit bedrag zal worden gecorrigeerd met de advocaatkosten, zoals door de man tijdens de mondelinge behandeling gesteld op een bedrag van gemiddeld € 3.281,- (€ 95.005,- minus € 98.286,-) over de jaren 2018 tot en met 2020. De vrouw heeft deze stelling niet weersproken. De rechtbank zal de advocaatkosten van € 3.281,- optellen bij de gemiddelde winst van € 90.816,- en de gemiddelde winst dus vaststellen op € 94.097,-.
2.38.3.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw over het jaar 2022 aan de hand van een winst van € 94.097,- op € 5.108,- per maand.
De zelfstandigenaftrek van € 6.310,- is in aanmerking genomen en de MKB-winstvrijstelling bedraagt € 12.290,-.
Tevens is rekening is gehouden met de niet in geschil zijnde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.826,- per jaar. Daarnaast zijn de volgende heffingskortingen in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Tenslotte is rekening gehouden met de door de vrouw op de aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 3.284,-.
2.38.4.
Anders dan de man stelt, houdt de rechtbank geen rekening met een (fictief) kindgebonden budget. Vast staat dat de vrouw samenwoont, zodat zij hier geen recht op heeft.
2.38.5.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,- per maand, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.020)] en bedraagt € 1.789,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.39.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 4.569,- per maand) lager is dan de behoefte van de minderjarigen (€ 5.770,- per maand) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht van € 2.780,- per maand.
De zorgkorting
2.40.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 50%. De vrouw voert verweer.
2.41.
Gezien de geldende zorgregeling, te weten een co-ouderschapsregeling, houdt de rechtbank rekening met een zorgkorting van 35%. Hoewel sprake is van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, is geen sprake van een feitelijke verdeling van de kosten waarbij ieder van partijen de verblijfs- en verblijfsoverstijgende kosten betaalt voor de kinderen op het moment dat ze bij hem dan wel haar zijn. Een zorgkorting van 50% is daarom niet aan de orde.
2.42.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 5.770,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 2.020,- per maand. De rechtbank zal bij het vervolg van deze berekening alle bedragen zo nodig afronden.
2.43.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 1.201,-, zodat de helft daarvan is € 601,-.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: was € 2.020,-, zodat resteert € 2.020 - € 601,- = € 1.420,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 2.780,- minus € 1.420,- = € 1.361,-. De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus: € 1.361,- per maand.
De conclusie
2.44.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 272,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
2.45.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
De verzoeken met betrekking tot de achterstand dan wel terugbetaling
2.46.
Met betrekking tot de verzoeken van ieder van partijen de ander te veroordelen de achterstand dan wel het teveel betaalde terug te betalen, overweegt de rechtbank als volgt. Er is geen sprake van een achterstand dan wel een situatie waarin te veel is betaald. Immers, de definitieve kinderbijdrage wordt met ingang van de datum van deze beschikking bepaald op € 272,- per maand per kind. De verzoeken van partijen worden daarom afgewezen.
Gebruiksvergoeding
2.47.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om met ingang van 1 maart 2019 tot en met de dag dat de echtelijke woning aan een derde dan wel aan de man is geleverd aan de vrouw een gebruiksvergoeding te voldoen gelijk aan 50% van alle zakelijke- en eigenaarslasten van de echtelijke woning, met uitzondering van de vanaf 1 maart 2019 door de man verrichte aflossingen op de leningen die voor de echtelijke woning zijn aangegaan.
2.48.
De man voert gemotiveerd verweer, zowel tegen de toekenning van de gebruiksvergoeding als tegen de eventuele hoogte ervan.
2.49.
De rechtbank constateert dat de vrouw een gebruiksvergoeding verzoekt met ingang van 1 maart 2019. Gelet op deze ingangsdatum en het feit dat het huwelijk van partijen op 24 januari 2020 is ontbonden, is de grondslag van de verzochte gebruiksvergoeding, afhankelijk van de periode waarop de vergoeding ziet, gelegen in artikel 1:165 BW dan wel 3:169 BW. Hierna zal de rechtbank de verschillende perioden bespreken.
1 maart 2019 tot 24 januari 2020
2.50.
Partijen waren in deze periode nog getrouwd en op grond van artikel 1:81 BW moeten echtgenoten elkaar het nodige verschaffen. Daaronder wordt ook het gebruik van de echtelijke woning begrepen. De rechtbank oordeelt dat voor deze periode artikel 1:165 BW naar de letter nog niet geldt en niet valt in te zien waarom voor deze periode artikel 3:169 BW voorrang zou hebben op artikel 1:81 BW. Het verzoek van de vrouw voor deze periode wordt daarom afgewezen.
24 januari 2020 tot 24 juli 2020
2.51.
Bij tussenbeschikking van 9 oktober 2019 is op grond van artikel 1:165 BW bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is, de bewoning van de gezamenlijke echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die op nihil is gesteld. Tegen deze beslissing van de rechtbank is door de vrouw geen hoger beroep ingesteld. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de tussenbeschikking (slechts) een voorlopig oordeel ten aanzien van de nihilstelling bevat, is de rechtbank van oordeel dat zij die stelling onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw voor deze periode daarom afwijzen.
Met ingang van 24 juli 2020
2.52.
Met ingang van 24 juli 2020 is artikel 1:165 BW niet meer van toepassing. Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de andere deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
2.53.
De rechtbank zal aan de vrouw een gebruiksvergoeding toekennen ten laste van de man. Immers, de man gebruikt nu met uitsluiting van de vrouw de gemeenschappelijke woning, waarbij zij wordt verstoken van het gebruik en genot daarvan. Bovendien houdt de man de vrouw aan haar draagplicht voor de eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woning. Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank het betalen van een gebruiksvergoeding door de man redelijk en billijk.
2.54.
De rechtbank bepaalt de einddatum voor de betaling van de gebruiksvergoeding op de datum waarop de woning aan de man, dan wel aan een derde, wordt geleverd. Een en ander conform hetgeen hierna wordt overwogen in rechtsoverwegingen 2.70. tot en met 2.78. met betrekking tot de verdeling van de echtelijke woning. Tot die datum zal de vrouw als deelgenoot immers verstoken blijven van het gebruik en genot van de woning.
2.55.
Voor de berekening van een gebruiksvergoeding bestaan in de rechtspraak meerdere methodes. De vrouw wenst aan te sluiten bij de lijn waarbij de vergoeding gelijk wordt gesteld aan de feitelijke kosten. Gelet op het feit dat de ‘pijn’ er voor de vrouw met name in is gelegen dat zij al jaren niet kan beschikken over haar deel van de overwaarde van de woning zal de rechtbank echter, net als de man, aansluiten bij de berekeningsmethode gebaseerd op die overwaarde.
Omdat het een gebruiksvergoeding vanaf 24 juli 2020 betreft, is voor die berekening de overwaarde in juli 2020 van belang en daarover bestaat tussen partijen geschil. Uit de stukken volgt dat de woning op 13 september 2019 is getaxeerd op een waarde van
€ 785.000,- (productie 66 van de zijde van de man). De vrouw stelt de huidige waarde van de woning op meer dan € 1.000.000,-. Tijdens de mondelinge behandeling erkent de man dat de woning in de zomer van 2021 circa € 1.000.000,- waard zou zijn. Gesteld noch gebleken is de hoogte van de waarde van de woning in juli 2020. Gelet op voornoemde waardebepalingen, stelt de rechtbank de waarde van de woning medio 2020 in redelijkheid vast op € 900.000,-. Op deze waarde moeten vervolgens de (hypothecaire) geldleningen in mindering worden gebracht. Vast staat dat partijen een hypothecaire geldlening hebben bij Van Lanschot en een lening bij de vader van de vrouw. Uit het financieel jaaroverzicht 2020 (productie 70 aan de zijde van de man) volgt dat de totale omvang van de (lineaire en aflossingsvrije) hypotheek bij Van Lanschot op 1 januari 2020 € 606.784,67 bedroeg en op 31 december 2020 € 585.523,62. De rechtbank bepaalt aan de hand van deze cijfers in redelijkheid de omvang van de hypotheek in juli 2020 op het gemiddelde, zijnde € 596.154,15.
Als productie 18 (bij haar bericht van 4 januari 2022) heeft de vrouw een overzicht van de leningen bij haar vader overgelegd per 1 december 2021. Op dat moment bedroeg de lening voor de woning in totaal € 60.345,25. Deze lening is aangegaan voor een bedrag van in totaal € 70.000,- en is aflossingsvrij. Echter, in verband met een verrekening van een andere lening bij de vader van de vrouw (ten aanzien van de Volkswagen Multivan) is er vanaf oktober 2019 tot en met november 2021 (in totaal gedurende 25 maanden) een bedrag van
€ 386,19 per maand afgelost op de lening voor de woning. Ter bepaling van de hoogte van de lening in juli 2020 brengt de rechtbank op de oorspronkelijke lening van € 70.000,- de aflossingen in mindering die tussen 1 oktober 2019 en 24 juli 2020 (ofwel 10 maanden x € 386,19) zijn voldaan, zodat de lening per eind juli 2020 in totaal (€ 70.000,- minus
€ 3.861,90) € 66.138,10 bedroeg.
De rechtbank becijfert de overwaarde van de woning in juli 2020 als volgt:
Waarde woning € 900.000,-
Hypotheek Van Lanschot € 596.154,15 -/-
Lening vader vrouw
€ 66.138,10 -/-
Overwaarde juli 2020 € 237.707,75
2.56.
Ieder van partijen wordt ter berekening van de gebruiksvergoeding geacht gerechtigd te zijn tot de helft van deze overwaarde, zijnde een bedrag van € 118.853,88. Vervolgens is van belang welk rendement redelijkerwijs kan worden behaald over het deel waarover niet kan worden beschikt. De man stelt dat uitgegaan dient te worden van een rendement van 0,5%, welk percentage de vrouw niet juist acht.
Uitgaande van het door de man gestelde percentage komt de gebruiksvergoeding afgerond neer op € 50,- per maand (1/12 x € 118.853,88 x 0,5%). Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke vergoeding, afgezet tegen de waarde van de woning, onredelijk laag. De rechtbank zal daarom in redelijkheid uitgaan van een percentage van 2%. De gebruiksvergoeding bedraagt dan 1/12 x € 118.853,88 x 2%, zijnde 198,- per maand.
De door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding zal op dit bedrag worden bepaald.
Verdeling
2.57.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.58.
De vrouw verzoekt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen als volgt:
Verkoop echtelijke woning:
a. de man te veroordelen om zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan verkoop van de echtelijke woning gelegen aan de [adres], zulks onder meer:
o binnen één week na deze beschikking de verkoopopdracht van de woning te verstrekken aan een makelaar van makelaarskantoor Waltmann te Dordrecht en aan de betreffende makelaar direct toegang tot de echtelijke woning te verschaffen;
o binnen één maand na deze beschikking er zorg voor te dragen dat de woning voor de door de makelaar geadviseerde vraagprijs in de verkoop gaat, zulks onder meer door in te stemmen met de advertenties op Funda;
o in te stemmen met iedere bezichtiging van de echtelijke woning door potentiële kopers, waarbij het de vrouw vrijstaat om bij verhindering van de man er zorg voor te dragen dat de potentiële kopers toegang tot de woning wordt verschaft;
o in te stemmen met de door de makelaar te adviseren laatprijs, tenzij beide partijen niet instemmen met deze laatprijs, en er zorg voor te dragen dat de notariële levering van de woning aan de kopers uiterlijk op 1 juli 2022 zal plaatsvinden, tenzij partijen samen een kortere of langere termijn overeenkomen;
o dit alles op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat de man in gebreke blijft om deze beschikking na te komen.
te bepalen dat met de koopsom voor de echtelijke woning de (hypothecaire) leningen worden afgelost die partijen voor deze woning zijn aangegaan (derhalve de hypotheken bij Van Lanschot en de schuld bij de vader van de vrouw), dat met de koopsom de aan de verkoop verbonden kosten dienen te worden voldaan, waaronder de makelaarscourtage, en een bedrag van € 30.000,- aan de man dient te worden voldaan in verband met het in de woning geïnvesteerde privévermogen, waarna de opbrengst bij helfte dient te worden verdeeld en de vrouw uit haar aandeel in de opbrengst 50% van de door de man voldane aflossingen op de box 1 leningen vanaf 1 maart 2019 tot de datum van levering aan de man dient te vergoeden.
Verdeling resterende huwelijksgemeenschap / draagplicht schulden
de aandelen in de besloten vennootschap [naam bedrijf] toe te delen aan de man, tegen een waarde van € 610.023,- (conform het rapport van [naam 1] van 18 juni 2021), waarbij de acute belastingclaim die de vrouw dient te dragen op € 57.281,- wordt gesteld, de latente belastingclaim die de man dient te dragen op € 57.281 wordt gesteld en de man het onder h. genoemde bedrag uit overbedeling aan de vrouw dient te voldoen en de kosten verbonden aan de notariële overdracht van de aandelen;
te bepalen dat de rekening courant schuld aan de besloten vennootschap [naam bedrijf], voor zover het een bedrag betreft van € 117.300,- + € 74.654,- = € 191.951,- door partijen ieder voor de helft moet worden gedragen en dat de man voor de resterende schuld alleen draagplichtig is en de vrouw ook dient te vrijwaren voor aanspraken in deze, welke draagplicht is meegenomen in het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag genoemd onder h.;
alle activa en passiva behorende bij de eenmanszaak van de vrouw aan haar toe te delen en dat de waarde daarvan conform het deskundigenonderzoek van [naam 1] van 18 juni 2021 te stellen op € 43.231, welke verdeling is meegenomen in het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag genoemd onder h.;
de belastingteruggaven van de man over 2016 en 2017 tot een bedrag van € 27.609,- per jaar toe te delen aan de man en de belastingteruggaaf van de vrouw over 2016 van € 2.396 toe te delen aan haar en te bepalen dat partijen de belastingaanslagen van de vrouw over 2017 van € 11.573,- en € 223,- ieder voor de helft dienen te dragen, welke verdeling/draagplicht is meegenomen in het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag genoemd onder h.;
de Volkswagen bus met bijbehorende financiering aan de vrouw toe te delen, welke verdeling/draagplicht is meegenomen in het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag genoemd onder h.;
de man te veroordelen om op grond van c. t/m g. verzochte verdeling/draagplicht, alsmede de aan deze akte gehechte vermogensstaat, binnen één maand na deze beschikking een bedrag uit overbedeling aan de vrouw te voldoen van € 216.370,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2017.
Vergoedingen/ overige vorderingen
i. de vrouw te veroordelen om in verband met de door de man ontvangen schenkingen om binnen één maand na deze beschikking een bedrag van € 403,48 aan hem te vergoeden.
2.59.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt:
bij tussenbeschikking een register valuator te benoemen die de waarde van de aandelen [naam bedrijf] inclusief de goodwill en de rekeningcourant schuld dient te bepalen, evenals het inkomen dat de man in staat is aan zichzelf uit [naam bedrijf] toe te kennen en de waarde van de eenmanszaak van de vrouw en het inkomen dat de vrouw in staat is zichzelf uit haar eenmanszaak toe te kennen, alles per de peildatum 1 januari 2018 en te bepalen dat partijen de kosten van de register valuator ieder voor de helft dienen te voldoen, waarna de man een verzoek tot scheiding en deling van de gemeenschap kan indienen;
bij beschikking bepalen dat de vrouw de helft van de rekeningcourant schuld aan [naam bedrijf] per de peildatum van 1 januari 2018 dan wel 30 oktober 2017 voor haar rekening dient te nemen evenals de helft van de belastinglatenties;
te bepalen dat het voortgezet gebruik van de echtelijke woning wordt toegewezen aan de man gedurende een periode van zes maanden na het tot stand komen van de echtscheiding;
de verdeling van de gemeenschap van goederen en de verrekenvordering van de man op de vrouw vast te stellen zoals aangegeven in de vermogensopstelling van de zijde van de man (productie 82) na vaststelling van de p.m. posten en de vrouw te veroordelen om dat bedrag aan de man te voldoen, met dien verstande dat ten aanzien van de goodwill primair wordt afgerekend conform het advies van de Federatie van Medisch Specialisten (de FMS) d.d. 20 juli 2018 (bijlage 17 van de man) en subsidiair dat wordt uitgegaan van de boekwaarde van de goodwill per 31 december 2017 van € 155.818,--, waarbij wordt bepaald dat wat de goodwill in de toekomst meer dan wel minder oplevert dan de boekwaarde van € 155.818,-- door partijen per de datum waarop de man uittreedt wordt verrekend, middels een latere nabetaling door de man, dan wel terugbetaling door de vrouw, na verdiscontering van eventuele belastingclaims (vennootschapsbelasting en aanmerkelijk belang claims), meer subsidiair, een zodanig verdeling als de rechtbank redelijk acht;
de vrouw te bevelen onderbouwde stukken in het geding te brengen inzake de leningen van partijen aan haar vader;
aan de man vervangende toestemming te verlenen om mede namens de vrouw de aandelen van [naam bedrijf] aan hem te leveren;
aan de man vervangende toestemming te verlenen om mede namens de vrouw zijn aangifte inkomstenbelasting te (laten) herzien.
Ingetrokken verzoeken
2.60.
De man heeft zijn verzoeken hierboven vermeld onder A., C., E. en G. ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken afwijzen.
Wijze van verdeling gelasten
2.61.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om deze verdeling vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdend naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
2.62.
Voor zover de gelaste wijze van verdeling inhoudt dat het betreffende goed aan de andere partij wordt toegedeeld, moet voor de overgang van dat goed nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW). Bij een onroerende zaak vindt levering plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW). Bij aandelen op naam vindt levering plaats door een daartoe bestemde notariële akte (artikel 2:196 lid 1 BW).
De peildata
2.63.
Partijen zijn het erover eens dat, op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum is waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 30 oktober 2017.
2.64.
Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
De samenstelling
2.65.
Volgens partijen dan wel één van hen bestaat de huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum uit de volgende bestanddelen:
Goederen:
de echtelijke woning aan de [adres], met daarop rustende hypothecaire geldleningen bij Van Lanschot met nummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2], alsmede de geldlening bij de vader van de vrouw;
de inboedelgoederen;
de Volkswagen Transporter Multivan met kenteken [kentekennummer];
e auto van het merk Audi, partijen genoegzaam bekend;
de eenmanszaak van de vrouw;
de onderneming [naam bedrijf];
de saldi op de bankrekeningen op naam van partijen dan wel één van hen, partijen genoegzaam bekend;
de spaargelden van de vrouw;
de belastingteruggave inkomstenbelasting (hierna ook: IB) van de vrouw over het jaar 2016;
de belastingteruggave IB van de man over het jaar 2016;
de belastingteruggave IB van de man over het jaar 2017;
Schulden:
de lening bij de vader van de vrouw met betrekking tot de Volkswagen
de rekeningcourant schuld aan [naam bedrijf];
de belastingaanslag IB van de vrouw over het jaar 2017;
de belastingaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) van de vrouw over het jaar 2017.
Vergoedingsrecht van de man
2.66.
Allereerst zal de rechtbank beoordelen of de man een vergoedingsrecht toekomt ten aanzien van de door hem ontvangen schenkingen van in totaal € 71.510,17. De rechtbank zal bij de beoordeling onderscheid maken tussen schenkingen van in totaal € 30.000,- en schenkingen van in totaal € 41.510,17.
2.67.
De schenking van de ouders van de man van (in totaal) € 30.000,-.
2.67.1.
Tussen partijen is de hoogte van deze schenking, alsmede dat de ouders van de man de schenking onder uitsluitingsclausule hebben verricht, niet in geschil. De man stelt dat hij deze schenking heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning.
De vrouw erkent deze investering middels een door de man op 23 december 2013 gedane aflossing op de hypothecaire geldlening bij Van Lanschot. Vast staat dat sprake is van een vergoedingsrecht. In geschil tussen partijen is of er sprake is van een nominale vergoeding dan wel dat de beleggingsleer moet worden toegepast.
2.67.2.
Op grond van artikel 1:87 BW, dat in werking is getreden per 1 januari 2012, heeft
de echtgenoot die uit privévermogen heeft afgelost op een gemeenschappelijke schuld recht op vergoeding van de aflossing en deelt naar rato van de aflossing mee in de waardestijging van het gemeenschappelijke goed waar de schuld aan gekoppeld is (de beleggingsleer). Hoewel in artikel 1:87 lid 2 sub b BW staat dat bij de aflossing van een lening een vergoedingsrecht ontstaat dat afhankelijk is van de waarde van het goed ten tijde van de aflossing, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat men bij de aflossing van een lening die is aangegaan ter verwerving van een goed uit moet gaan van de toepasselijkheid van artikel 1:87 lid 2 sub a BW. De waarde op het moment van aflossing speelt dus geen rol maar de waarde op het moment van verkrijging.
2.67.3.
In zijn bericht van 5 januari 2022 berekent de man primair het vergoedingsrecht op een bedrag van € 35.100,- waarbij hij de huidige waarde van de woning op € 785.000,- heeft gesteld. Als de woning tegen een andere waarde aan de man wordt toegedeeld, moet die waarde en het daaraan verbonden rendement subsidiair worden toegepast op de schenking, aldus de man. De rechtbank stelt het vergoedingsrecht vast volgens de rekenmethodiek van de man, welke rekenmethodiek door de vrouw niet is weersproken. Voor wat betreft de gehanteerde bedragen overweegt de rechtbank als volgt. De man houdt rekening met de waarde van de woning op het moment van de aflossing, alsmede met een huidige waarde van € 785.000,-. Echter, zoals hierboven is overwogen, is voor de berekening de waarde van de woning op het moment van de verwerving daarvan van belang, te weten 31 december 2012. De man stelt, onweersproken, dat de echtelijke woning op 31 december 2012 is aangekocht voor een bedrag van € 740.000,-. Voor wat betreft de huidige waarde houdt de rechtbank, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.55., rekening met een bedrag van € 1.000.000,-. Uitgaande van toedeling van de woning aan de man tegen een waarde van
€ 1.000.000,-, is ten opzichte van 2012 sprake van een stijging (rendement) van 35% (1.000.000 / 740.000). Rekening houdende met een rendement van 35% heeft de man een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap van € 40.500,-.
2.68.
De overige schenking van in totaal € 41.510,17.
2.68.1.
Tussen partijen is de hoogte van deze schenking, alsmede dat de ouders van de man de schenking onder uitsluitingsclausule hebben verricht, niet in geschil. Wel is in geschil of de man al dan niet een vergoedingsrecht toekomt. Volgens de man is er sprake van een vergoedingsrecht omdat met de gelden van deze schenking de kosten van de huishouding zijn voldaan. Voor zover de uitgaven niet meer traceerbaar zijn, concludeert de man dat alle schenkingen ten bate van de huwelijksgemeenschap zijn gekomen. De vrouw voert gemotiveerd verweer. De man toont niet aan of dit vermogen nog aanwezig is of dat het is verteerd dan wel dat daarmee gemeenschapsschulden zijn voldaan zodat van een vergoedingsrecht volgens de vrouw geen sprake is.
2.68.2.
Naar vaste rechtspraak (Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504) heeft de man in beginsel een recht op reprise als vast staat dat privévermogen van hem, bijvoorbeeld door vermenging, in de huwelijksgemeenschap terecht is gekomen. Het feit dat daarna met dit geld (mogelijk) gemeenschapsschulden zijn betaald, doet er niet aan af dat de man het recht heeft de betreffende bedragen terug te vorderen op grond van een reprise (artikel 1:95 lid 2 BW). Immers, ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen (zoals kosten huishouding) zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Het wettelijk stelsel van titel 7 van Boek 1 BW brengt dan mee dat de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel tegenover de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag.
Het ligt vervolgens op de weg van de andere echtgenoot (in dit geval de vrouw) om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt.
2.68.3.
Vast staat dat op het moment van de (verschillende) schenkingen privévermogen van de man de poort van de gemeenschap is gepasseerd zodat een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap is ontstaan. Dat het geld niet (meer) traceerbaar is, doet niets af aan het bestaan van het vergoedingsrecht. Volgens de vrouw ligt het op de weg van de man te onderbouwen dat met de geschonken gelden gemeenschapsschulden zijn voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank geeft deze stelling van de vrouw, onder verwijzing naar voornoemd arrest, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het ligt immers op de weg van de vrouw om te stellen en te bewijzen dat de man geen aanspraak meer kan maken op zijn vergoedingsrecht (bijvoorbeeld omdat uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan). Dit heeft zij nagelaten. De man heeft dan ook een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap van € 41.510,17.
2.69.
Conclusie ten aanzien van de vergoedingsrechten
2.69.1.
Gezien het voorgaande is sprake van een vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap voor een bedrag van € 82.010,17.
Ad a. De echtelijke woning en de (hypothecaire) geldleningen
2.70.
De man wenst toedeling van de echtelijke woning en verzoekt hem in de gelegenheid te stellen de financiering daarvan te regelen. Volgens de vrouw heeft de man al geruime tijd de gelegenheid gekregen om te onderzoeken hoe hij de toedeling van de woning kan financieren en zij is van mening dat de woning verkocht moet worden.
Hoewel de rechtbank het met de vrouw eens is dat er snel duidelijkheid moet komen, zal aan de man nog een laatste termijn gegeven worden om te bezien of hij de woning kan overnemen. Daarbij is van doorslaggevend belang dat de vrouw erkent dat bij de kinderen de wens bestaat dat de man de woning kan behouden, zodat ook zij nog regelmatig in die voor hen vertrouwde woning kunnen verblijven. De rechtbank maakt daaruit op dat er bij de vrouw nog enige ruimte bestaat om de man de gelegenheid te bieden te onderzoeken of hij de woning kan overnemen. Alle belangen in aanmerking nemende zal de man tot 1 september 2022 de tijd krijgen om te bezien of hij in staat is de toedeling van de woning aan hem te financieren. In het geval dat uiterlijk op 31 augustus 2022 blijkt dat hij hiertoe niet in staat is, moet de woning verkocht worden.
2.71.
Voor wat betreft de waarde van de echtelijke woning is tussen partijen in geschil of de woning in een eerder stadium van de procedure al bindend is getaxeerd. De rechtbank constateert dat partijen hebben geprobeerd een afspraak te maken over de taxatie. Daarop hebben verschillende taxaties plaatsgevonden. Anders dan de man stelt, volgt uit de stukken en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling niet dat er over de taxatie een bindende afspraak is gemaakt. Er is geen overeenkomst waaruit volgt dat naar aanleiding van de taxatie van 13 september 2019 een bindende waardebepaling heeft plaatsgevonden voor een bedrag van € 785.000,-. De duur van deze procedure maakt dit (juist) niet anders.
De vrouw heeft gemotiveerd weersproken dat partijen een bindende afspraak over de waarde hadden. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie volgt evenmin dat er een bindende afspraak bestond.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend, zoals door de vrouw gesteld, dat de waarde van de woning in de zomer van 2021 € 1.000.000,- was.
Partijen hebben hierop aangegeven dat er geen nieuwe taxatie hoeft te worden uitgevoerd en aangesloten kan worden bij deze waarde als de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een bindende taxatie. De rechtbank zal de waarde van de woning, bij toedeling aan de man, dan ook bepalen op € 1.000.000,-. Mocht de woning verkocht gaan worden, dan zal uiteraard aangesloten worden bij de verkoopopbrengst.
2.72.
De kosten verbonden aan de verdeling en levering of verkoop en levering van de woning worden door partijen bij helfte gedragen.
Bij toedeling woning aan de man
2.73.
Als de waarde van de woning hoger is dan de (hypothecaire) schulden is sprake van overwaarde. De man moet de helft van de overwaarde aan de vrouw voldoen.
2.74.
Als de waarde van de woning lager is dan de (hypothecaire) schulden is sprake van onderwaarde. De vrouw moet de helft van de onderwaarde aan de man voldoen.
2.75.
Als de man niet in staat is de toedeling van de woning aan hem te financieren en/of te bewerkstelligen dat de bank de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen, moet de woning worden verkocht.
Bij verkoop woning
2.76.
De vrouw verzoekt concreet te bepalen hoe het verkoopproces dient plaats te vinden. Partijen hebben, als de man niet in staat is de woning over te nemen, een gezamenlijk belang bij een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst binnen een redelijke termijn waarbij de man in de gelegenheid is passende woonruimte te vinden, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat partijen samen tot een verkoopopdracht kunnen komen. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
2.77.
Op de verkoopopbrengst moeten de op de woning rustende (hypothecaire) schulden ten tijde van de overdracht van de woning in mindering worden gebracht. Voor zover de verkoopopbrengst hoger is dan de (hypothecaire) schulden, is sprake van overwaarde die partijen gelijkelijk verdelen.
2.78.
Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de (hypothecaire) schulden, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk dragen.
Ad b. De inboedelgoederen
2.79.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedelgoederen al zijn verdeeld zodat er geen beslissing meer nodig is van de rechtbank.
Ad c. en l. De Multivan van Volkswagen
2.80.
Partijen zijn het erover eens dat de Volkswagen Multivan moet worden toegedeeld aan de vrouw onder verrekening van de helft van de waarde daarvan per 1 juli 2019. Echter, de hoogte van die waarde is in geschil. De rechtbank constateert dat geen van partijen een waardebepaling op de peildatum heeft overgelegd.
Door de vrouw is als productie 9 bij bericht van 13 september 2019 een taxatie overgelegd waaruit blijkt dat de bus op 29 augustus 2019 een waarde had van € 7.100,-. Daartegenover staat de door de man als productie 56 overgelegde taxatie van 10 september 2018 waaruit een handelswaarde volgt van € 18.000,-.
Het verschil in waarde is ruim € 10.000,- en het ontbreekt aan andere aanknopingspunten voor de rechtbank om de waarde per 1 juli 2019 te kunnen bepalen.
In redelijkheid stelt de rechtbank de waarde van de Volkswagen Multivan daarom vast op het gemiddelde van de overgelegde taxaties, te weten € 12.550,-. De Volswagen Multivan wordt tegen deze waarde aan de vrouw toegedeeld en zij moet de helft van die waarde, te weten € 6.275,-, aan de man voldoen.
2.81.
Voor wat betreft de lening aan de vader van de vrouw zijn partijen het erover eens dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben, omdat deze lening inmiddels volledig is afbetaald.
Ad d. De Audi
2.82.
Vast staat dat deze auto inmiddels naar de sloop is gebracht en er is geen beslissing meer nodig van de rechtbank.
Ad e. De eenmanszaak van de vrouw
2.83.
Partijen zijn het erover eens dat de eenmanszaak aan de vrouw kan worden toegedeeld tegen de door de deskundige berekende intrinsieke waarde van € 43.231,-. De man heeft vervolgens recht op de helft van deze waarde.
2.84.
De rechtbank overweegt dat een eenmanszaak geen goed is dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en als zodanig niet worden kan verdeeld of toegedeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit activa (waaronder eventueel goodwill) en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De rechtbank begrijpt de overeenstemming van partijen daarom aldus dat de goederen (de activa) van de eenmanszaak worden toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting om de schulden behorende tot de eenmanszaak als haar eigen schulden te voldoen, en dat de vrouw aan de man ter zake van overbedeling dient te voldoen het bedrag van € 21.615,50.
Ad f. en m. De onderneming [naam bedrijf] en de rekeningcourantschuld
2.85.
De aandelen
2.85.1.
Vast staat dat de aandelen van de onderneming betrokken moeten worden in de verdeling van de gemeenschap en dat deze moeten worden toegedeeld aan de man.
2.85.2.
Voor de bepaling van de in geschil zijnde waarde van deze aandelen per 31 december 2017 is bij tussenbeschikking van 9 oktober 2019 [naam 1] als deskundige benoemd. Aan de deskundige is onder meer de vraag voorgelegd wat de economische waarde van de aandelen van [naam bedrijf] op de peildatum 31 december 2017 is, inclusief de waarde van de goodwill, dan wel de waarde van de zogenaamde inverdienregeling dan wel vergoeding op het moment dat de man in loondienst zou treden.
2.85.3.
Uit het deskundigenrapport van 18 juni 2021 volgt dat de waarde van de aandelen per 31 december 2017 is berekend op € 518.677,-. De geactiveerde waarde van de goodwill per deze datum is € 155.818,- en de marktwaarde van de goodwill is bepaald op € 270.000,-. Het verschil in waarde van de goodwill (€ 270.000,- minus € 155.818,-) van € 114.182,- wordt verminderd met een latente claim voor vennootschapsbelasting tegen het in 2017 van toepassing zijnde tarief van 20%. De goodwill bedraagt daarmee (€ 114.182,- -
€ 22.836,40 =) € 91.346,-.
De bruto waarde van de aandelen is berekend op (€ 518.677,- + € 91.346,-) € 610.023,-.
2.85.4.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aandelen (zonder daarbij de goodwill te betrekken) € 518.677,- bedraagt. In geschil is of rekening gehouden moet worden met de goodwill. De vrouw houdt rekening met de goodwill omdat er volgens haar geen reden is, zoals de man stelt, aan te nemen dat hij gedwongen zal worden om uit te treden uit de maatschap en in loondienst moet gaan. In het geval dit wel gebeurt, stelt de vrouw dat de man zal worden gecompenseerd voor de waarde van de goodwill.
Ter onderbouwing hiervan stelt de vrouw dat drie compagnons van de man bij hun uittreden zijn gecompenseerd voor de goodwill en daar komt bij dat het ziekenhuis zelfs, voor het geval bij toe- of uittreding liquiditeitsproblemen ontstaan bij de financiering van goodwill, een kredietfaciliteit heeft van € 500.000,-. De man is daarentegen van mening dat geen rekening gehouden moet worden met de goodwill omdat uit recente ontwikkelingen volgt dat het waarschijnlijk is dat de man binnen twee jaar in loondienst zal treden en zijn goodwill dan zeer waarschijnlijk is verdampt. Primair stelt de man de goodwill op een bedrag van € 270.000,-. Subsidiair stelt de man dat rekening gehouden moet worden met een goodwill van € 155.818,- en mocht deze bij de uittreding in de toekomst minder opleveren, kunnen partijen het verschil in onderling overleg verrekenen.
2.85.5.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw moet, naar het oordeel van de rechtbank, bij de bepaling van de waarde van de aandelen rekening gehouden worden met de waarde van de goodwill. Dat de man binnenkort in loondienst zal moeten treden, is niet vast komen te staan en bovendien heeft de man onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij in dat geval niet gecompenseerd zal worden. De deskundige stelt zich in zijn rapport op pagina 35 op hetzelfde standpunt. Er bestaat geen duidelijkheid over een loondienstverband en de rechtbank houdt geen rekening met een onzekere toekomstverwachting. Bovendien heeft de man de stelling van de vrouw, dat drie compagnons van de man die in de afgelopen periode zijn uitgetreden, wel zijn gecompenseerd, niet weersproken. De rechtbank sluit daarmee aan bij de visie van de deskundige en bepaalt de waarde van de aandelen op € 610.023,-.
2.86.
De aanmerkelijk belang claim
2.86.1.
Vast staat dat de aandelen nog niet aan de man zijn geleverd. Omdat de tweejaarstermijn die is ingegaan na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 31 oktober 2017, waarbinnen verdeling van de aandelen nog niet als een vervreemding wordt aangemerkt, inmiddels is verstreken, zal bij de vrouw heffing plaatsvinden ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna: AB). Voorts rust op de helft van de aandelen van de man een latente AB-claim. Partijen zijn het erover eens dat ieder de eigen AB-heffing zal dragen en dat deze heffing niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de waarde van de aandelen. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen.
2.87.
De levering van de aandelen
2.87.1.
In verband met de mogelijke toedeling van de echtelijke woning aan de man en zijn financieringsmogelijkheden, zijn partijen het erover eens geworden dat de aandelen uiterlijk op 1 juli 2022 aan de man moeten zijn geleverd.
2.87.2.
Het verzoek van de man, onder F., wijst de rechtbank af. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard haar medewerking, conform de beslissing van de rechtbank, te zullen verlenen aan de levering van de aandelen aan de man. De rechtbank ziet geen reden om daaraan te twijfelen.
2.88.
De rekeningcourantschuld
2.88.1.
Er is sprake van een rekeningcourantschuld aan [naam bedrijf] In geschil is zowel de draagplicht van partijen als de omvang van de schuld.
2.88.2.
Uit de stukken, overgelegd voorafgaand aan de mondelinge behandeling, volgt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor het bedrag van € 191.954,-. Ook de man is van mening dat sprake is van een gelijke draagplicht. Daarbij sluit de man voor de peildatum aan bij 31 december 2017 en stelt hij dat de omvang van de schuld destijds € 349.112,- bedroeg. Tijdens de mondelinge behandeling erkent de vrouw de hoogte van de schuld per 31 december 2017, maar stelt zij dat de hoogte per peildatum van 31 oktober 2017 van belang is, te weten de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Vervolgens stelt de vrouw dat er niet langer sprake kan zijn van een gelijke draagplicht als bedoeld in artikel 1:100 BW. Ter onderbouwing stelt de vrouw dat in de eerste plaats duidelijk moet zijn of tegenover de schuld nog vermogen staat en bovendien, wanneer blijkt dat dit niet het geval is én alleen de man van deze opnames heeft geprofiteerd, de man in het zicht van de scheiding rekening had moeten houden met de gerechtvaardigde belangen van de vrouw. De man handhaaft zijn standpunt van een draagplicht bij helfte.
2.88.3.
Voor wat betreft de peildatum en de omvang van de schuld overweegt de rechtbank als volgt. Een schuld wordt niet verdeeld en om die reden vindt geen waardering plaats. Uitgegaan wordt van de hoogte van de schuld op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden, te weten in dit geval 30 oktober 2017. Wijzigingen in de hoogte van de schuld na deze datum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De rechtbank is niet bekend met de hoogte van de schuld per 30 oktober 2017.
2.88.4.
Met betrekking tot de onderlinge draagplicht is de rechtbank van oordeel dat de vrouw geen omstandigheden heeft gesteld die maken dat moet worden afgeweken van het beginsel dat iedere echtgenoot gehouden is de helft van de schuld te dragen. De rechtbank zal daarom beslissen dat ieder van hen de schuld voor de helft voor zijn/haar rekening moet nemen. Daarbij wordt opgemerkt dat deze beslissing niets afdoet aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ieder van partijen jegens de schuldeiser.
Ad g. De bankrekeningen
2.89.
De rechtbank constateert dat partijen hebben nagelaten opgave te doen van de bestaande bankrekeningen op naam van partijen, dan wel één van hen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat de saldi van de bankrekeningen, bij partijen genoegzaam bekend, op naam van de man dan wel op naam van de vrouw op de peildatum (30 oktober 2017) bij helfte zullen worden verdeeld. Voor wat betreft het saldo op de bankrekening bij Van Lanschot, op naam van partijen, waar de hypotheekbetalingen van zijn verricht, zijn partijen het erover eens dat hier geen beslissing van de rechtbank nodig is omdat zij dit in onderling overleg hebben geregeld. Tenslotte hebben partijen afgesproken dat zij de tenaamstelling van deze gezamenlijke rekening eveneens in onderling overleg zullen regelen.
Ad h. De spaargelden van de vrouw
2.90.
De oorspronkelijke stelling van de man, dat de spaargelden van de vrouw betrokken moeten worden bij de verdeling, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling niet langer gehandhaafd. Er is daarom geen beslissing nodig van de rechtbank.
Ad i. tot en met k., n. en o. De belastingteruggaven en -aanslagen over de jaren 2016/2017
2.91.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het volgende overeengekomen. Wanneer er over de periode tot 30 oktober 2017 door partijen, dan wel een van hen, een teruggave is ontvangen of nog wordt ontvangen, wordt deze teruggave bij helfte verdeeld. Wanneer er over deze periode aanslagen zijn of worden opgelegd, zijn partijen hiervoor ieder voor de helft draagplichtig.
Daarnaast hebben partijen afgesproken dat de man binnen één maand na de mondelinge behandeling zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2017 zal herzien voor wat betreft de hypotheekrente waarbij hij de volledige hypotheekrente als aftrekpost zal opvoeren. De vrouw heeft, voor zover dat nodig mocht zijn, toegezegd daaraan mee te zullen werken.
De conclusie
2.92.
De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.70. tot en met 2.91. is weergegeven.
Regresvorderingen in het kader van de kosten huishouding
2.93.
De man verzoekt de verrekenvordering van hem op de vrouw vast te stellen zoals aangegeven in de vermogensopstelling van de zijde van de man (productie 82) na vaststelling van de p.m. posten en de vrouw te veroordelen dat bedrag aan de man te voldoen. Naar de rechtbank begrijpt gaat het om de volgende periodes en bedragen:
  • tot 1 maart 2019 moet de vrouw een bedrag van € 33.281,- aan de man voldoen, zijnde de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning, alsmede een bedrag van € 5.659,- zijnde de helft van de rente/aflossing over de lening van de vader van de vrouw aan partijen voor de echtelijke woning;
  • voor de periode tussen 1 maart 2019 en 31 december 2021 moet de vrouw een bedrag van € 48.976,44 + p.m. voldoen met betrekking tot de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning en de helft van de rente/aflossing over de lening van de vader van de vrouw aan partijen voor de echtelijke woning;
  • met ingang van 1 januari 2022 moet de vrouw een p.m. bedrag voldoen aan de man in het kader van de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning.
2.94.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt als volgt:
  • primair voor recht te verklaren dat partijen ter zake van de kosten van huishouding, waaronder begrepen de aflossingen op de (hypothecaire) leningen die voor de echtelijke woning zijn aangegaan, tot 1 maart 2019 hebben gehandeld conform de door hen gesloten overeenkomst en dat zij derhalve niets meer van elkaar te vorderen hebben;
  • subsidiair de verzoeken van de man tot verrekening van de door hem tot 1 maart 2019 gemaakte kosten af te wijzen omdat hij daartoe zijn recht heeft verwerkt;
  • meer subsidiair de kosten van de huishouding tussen partijen vanaf 31 oktober 2017 tot 1 maart 2019 in die zin te verdelen dat de man een netto bijdrage aan de vrouw in de kosten van de huishouding moet voldoen, gelijk aan alle bedragen die de man over dit tijdvak wenst te verrekenen, derhalve 50% van de door hem betaalde hypotheekrente en 50% van de gedane aflossing op de hypotheek, zowel die aan de bank als aan de vader van de vrouw, 50% van de overige eigenaarslasten (opstal en OZB) en 50% van de kosten van de auto’s van partijen;
  • en anders, voor zover het meer subsidiaire verzoek wordt afgewezen de man te veroordelen om met ingang van 31 oktober 2017 tot en met 1 maart 2019 aan de vrouw een voorlopige kinderbijdrage van € 703,- per maand per kind te voldoen en een voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 5.000,- per maand.
De periode tot 1 maart 2019
2.95.
Vast staat dat tot 1 maart 2019 sprake was van birdnesting. De man verzoekt de vrouw te veroordelen om de helft van de eigenaarslasten te voldoen zodat ieder van partijen 50% van de lasten voldoet.
De eigenaarslasten vallen onder de kosten van de huishouding, met uitzondering van de aflossing van de hypotheek. De man baseert zijn verzoek op artikel 6:10 BW en stelt dat hij in deze periode te veel heeft bijdragen aan de kosten van de huishouding. Deze grondslag is onjuist. Partijen waren in de periode tot 1 maart 2019 nog getrouwd zodat artikel 1:84 BW van toepassing was.
2.96.
Op grond van artikel 1:81 BW moeten echtgenoten elkaar het nodige verschaffen. Dit wordt nader uitgewerkt in artikel 1:84 BW waarin is bepaald dat de kosten van de huishouding ten laste van het gemeenschappelijke inkomen van de echtgenoten moeten komen en indien dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens naar evenredigheid daarvan. Voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemeenschappelijke vermogen en indien ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet als bijzondere omstandigheden zich hiertegen verzetten. Gelet hierop lag het op de weg van de man te stellen dat de kosten van de huishouding niet ten laste van de inkomens dan wel vermogens zijn gekomen zoals opgenomen in artikel 1:84 BW of te stellen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die zich tegen toepassing van dit artikel verzetten.
Aangezien de man dit heeft nagelaten, wordt het verzoek van de man voor de periode tot 1 maart 2019 afgewezen. Immers, de vrouw stelt, onweersproken, dat partijen ieder hun aandeel hebben voldaan als bedoeld in artikel 1:84 BW. Vast staat dat de man een hoger salaris had dan de vrouw en daarom een hogere bijdrage op de rekening stortte tijdens deze periode. Naar het oordeel van de rechtbank was dit, gelet op de tekst van artikel 1:84 BW, ook terecht. De man heeft daarom niet te veel betaald als bedoeld in artikel 6:10 BW, maar hij heeft meer bijgedragen in de kosten van de huishouding dan de vrouw op grond van artikel 1:84 BW.
2.97.
Ten aanzien van de door de vrouw verzochte verklaring voor recht overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw stelt dat partijen tijdens de periode van birdnesting afspraken hadden gemaakt over de kosten van de huishouding en hadden afgesproken dat er geen verrekening zou plaatsvinden. Zij verzoekt een verklaring voor recht ter zake deze kosten van de huishouding, waaronder begrepen de aflossing van de hypothecaire geldlening. In beginsel valt de aflossing van de hypotheek niet onder de kosten van de huishouding. Dit kan anders zijn als partijen hierover afspraken hebben gemaakt. Uit stukken blijkt niet onomstotelijk dat partijen een afspraak hadden over het al dan niet verrekenen van de kosten. In de e-mailcorrespondentie tussen mr. van Gestel en mr. Mijs (de voormalige advocaat van de man) tussen 9 januari 2018 en 14 maart 2018 (opgenomen onder randnummer 22 in de akte bij het bericht van 4 januari 2022 van de vrouw) staat niet expliciet vermeld dat er geen verrekening van de betaalde lasten zou plaatsvinden.
In zijn verweer op zelfstandige verzoeken van 31 juli 2018 erkent de man alleen dat geen verrekening van de kosten huishouding zal plaatsvinden voor de periode tot de peildatum voor de omvang (31 oktober 2017). Er is niet gebleken dat een dergelijke afspraak bestaat voor de periode tot 1 maart 2019. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw haar stelling dat partijen daar feitelijk wel afspraken over hadden gemaakt, onvoldoende onderbouwd. Van een verklaring voor recht, zoals de vrouw verzoekt, kan dan ook geen sprake zijn. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
2.98.
Voor wat betreft de overige (meer / uiterst) subsidiaire verzoeken van de vrouw, genoemd in rechtsoverweging 2.94., overweegt de rechtbank als volgt. Omdat de regresvordering van de man voor de periode tot 1 maart 2019 op grond van artikel 1:84 BW wordt afgewezen, zijn deze verzoeken van de vrouw die allemaal zien op de periode tot 1 maart 2019 niet meer aan de orde c.q. heeft de vrouw geen belang meer bij deze verzoeken. De betreffende verzoeken zullen daarom worden afgewezen.
De periode met ingang van 1 maart 2019
2.99.
De vrouw erkent dat zij met ingang van 1 maart 2019 de helft van de eigenaarslasten moet voldoen, aangezien zij ook meedeelt in de waardestijging.
De vrouw betwist niet de hoogte van haar deel van de door de man berekende eigenaarslasten tot en met 31 december 2021 van € 48.976,44 zoals blijkt uit het overzicht overgelegd door de man bij productie 80. Aangezien de vrouw deze lasten ook zal moeten voldoen tot aan de datum van de levering van de echtelijke woning, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw een bedrag van € 48.976,44 + de helft van deze lasten tot aan de datum van de levering van de echtelijke woning moet voldoen aan de man.
2.100. Voor wat betreft de lening van de vader van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft deze lening op een p.m. post gesteld aangezien hij niet beschikte over de stukken. Als productie 18, overgelegd bij bericht van 4 januari 2022, heeft de vrouw de stand van deze lening per 1 december 2021 overgelegd. De man heeft dit overzicht niet weersproken. Uit dit overzicht volgt dat deze lening bestaat uit drie delen waarvan er twee betrekking hebben op de echtelijke woning. Dit betroffen aflossingsvrije leningen waarop alleen rente werd betaald, te weten € 110,- per maand en € 18,33 per maand. De derde lening betrof een annuïteitenlening met betrekking tot de Volkswagen Multivan. Hierop werd een bedrag aan rente en aflossing betaald van € 386,19 per maand. Vast staat dat partijen sinds het aangaan van de drie leningen bij de vader van de vrouw een totaalbedrag van € 514,52 per maand verschuldigd waren. Uit voornoemde productie blijkt dat de man tot 1 december 2021 dit totaalbedrag is blijven voldoen terwijl op 30 september 2019 de lening voor de Volkswagen Multivan al was afgelost. De vader van de vrouw heeft daarop de ontvangen betalingen die zagen op de lening voor de auto (van in totaal € 9.654,75) verrekend met de hoofdsom ten aanzien van de leningen voor de woning. De hoofdsom van deze leningen is daarmee verlaagd van € 70.000,- naar € 60.345,25.
Gezien het voorgaande zal de man, met ingang van 1 maart 2019 tot 1 december 2021, een bedrag van (€ 514,52 x 33 maanden) € 16.979,16 hebben moeten voldoen aan de vader van de vrouw. De man heeft daarom een regresvordering op de vrouw voor in ieder geval een bedrag van € 8.489,58.
Met ingang van 1 december 2021 tot aan de datum van levering van de woning heeft de man ter zake van de rente van de (hypothecaire) leningen met betrekking tot de woning, voor zover hij deze heeft betaald, voor de helft van die betalingen regres op de vrouw.
Als de man aantoont dat hij daarnaast nog betalingen heeft verricht met betrekking tot de lening voor de Volkswagen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de vader van de vrouw deze eveneens in mindering zal brengen op de hoofdsom van de leningen voor de woning, heeft de man tevens voor de helft van deze betalingen regres op de vrouw.
2.101. Alles overziend heeft de man een regresvordering op de vrouw ter hoogte van in totaal (€ 48.976,44 + € 8.489,58 =) € 57.466,02 + de helft van de lasten van de (hypothecaire) leningen zoals hierboven genoemd tot aan de datum van de levering van de woning.
2.102. Zoals verzocht door de vrouw, onder b., kan zij het bedrag van de regresvordering aan de man voldoen vanuit het haar toekomende aandeel van de overwaarde van de echtelijke woning.
Overige verzoeken
2.103. De vrouw verzoekt de man te veroordelen om binnen één maand na de beschikking een bedrag van € 2.924,80 en een bedrag van € 1.850,- aan de vrouw te voldoen conform de gemaakte afspraken zoals omschreven onder punt 36 – naar de rechtbank begrijpt punt 37 – van het verweerschrift echtscheiding.
2.104. De man voert gemotiveerd verweer.
2.105. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende gesteld waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen is afgesproken dat de man de door de vrouw gestelde bedragen aan haar zou voldoen. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
2.106. De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de door hem betaalde kosten van de Audi en Multivan van in totaal € 3.805,48.
2.107. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.108. De rechtbank begrijpt dat de man stelt dat hij een regresvordering heeft op de vrouw ter hoogte van € 1.902,74, zijnde het bedrag dat hij meer heeft betaald dan de vrouw ter zake van de kosten van de twee voertuigen in gemeenschappelijke eigendom. De door de man ter onderbouwing van deze vordering overgelegde facturen staan echter op naam van [naam bedrijf] en de man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze facturen zijn betaald uit zijn privévermogen. Al om die reden kan niet worden aangenomen dat de man voor het door hem gestelde bedrag regres heeft op de vrouw, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Proceskosten
2.109. Gezien de aard van de procedure zullen de proceskosten, waaronder ook de kosten van de deskundige vallen, worden gecompenseerd. Voor wat betreft de kosten van de deskundige wordt hierna specifiek het volgende overwogen.
2.110. De vrouw verzoekt de man te veroordelen om binnen één maand na deze beschikking een bedrag van € 1.452,- + € 6.050,- = € 7.502,- aan haar te voldoen ter zake van de door haar betaalde kosten verbonden aan het deskundigenonderzoek.
2.111. De man voert gemotiveerd verweer.
2.112. Vast staat dat het deskundigenrapport enige tijd op zich heeft laten wachten. Hoewel de man pas in een later stadium het eerder door de vrouw verzochte maatschapscontract heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat niet de volledige vertraging aan de man te wijten is.
Vast staat dat de deskundige enige tijd wegens ziekte niet heeft kunnen werken. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om te spreken van een vertraging die als gevolg van het handelen dan wel nalaten van één van partijen is ontstaan. Daarnaast volgt de rechtbank de vrouw niet in haar stelling dat het deskundigenonderzoek niet noodzakelijk was geweest als de man het maatschapscontract had overgelegd. Partijen waren het eens over de benoeming van een deskundige en bovendien was de rapportage van de deskundige noodzakelijk voor de berekening van de goodwill, alsmede het antwoord op de vraag in hoeverre de goodwill betrokken moest worden bij de waardering van de aandelen. De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw daarom af.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek over de vervangende toestemming voor psycho-educatie voor de kinderen van partijen;
3.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 272,- per maand per kind;
3.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding van € 198,- per maand betaalt vanaf 24 juli 2020 tot de datum waarop het aandeel van de vrouw in de eigendom van de woning aan de [adres] is geleverd aan de man dan wel aan een derde;
3.4.
bepaalt dat de man een vordering op de gemeenschap heeft van € 82.010,17 uit hoofde van reprise;
3.5.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.70. tot en met 2.91.;
3.6.
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 57.466,02 + de helft van de lasten van de (hypothecaire) leningen zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.99. en 2.100. tot aan de datum van de levering van de woning, waarbij de vrouw (een deel van) het te betalen totaalbedrag uit het haar toekomende aandeel van de overwaarde van de echtelijke woning mag voldoen;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. D.Y.A. van Meersbergen en mr. S.L. Raphael, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Witte op 13 mei 2022.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.