4.4.Volgens vaste rechtspraak van het Hof is ‘werknemer’ in de zin van artikel 45 VWEU eenieder, en daaronder valt ook een persoon die een stage vervult, die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat van reële en daadwerkelijke arbeid sprake is als er een arbeidsverhouding is, waarbij iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze betaald worden, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van de VWEU wordt aangemerkt. Zie in dit kader de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3700). 5. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of eiseres kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Afgezien van de nationaliteitseis is niet in geschil dat eiseres overigens aan de voorwaarden voor studiefinanciering voldoet.
6. Uit de overeenkomst en de ‘Reference Letter’ volgt dat eiseres werkzaam was als ‘Intern Accessories Merchandising’ en dat zij ten aanzien van die functie concreet beschreven taken en verantwoordelijkheden had binnen het Merchandising team. De rechtbank oordeelt op grond hiervan dat eiseres onder gezag en toezicht van KL stond. De vergoedingen die eiseres voor haar werk ontving zijn te beschouwen als een beloning voor de verrichte diensten en voor de verplichtingen die het vervullen van de stage voor eiseres meebracht. Het werk dat eiseres heeft gedaan bij KL werd niet gedaan in het kader van een opleiding, maar met het oog op het verkrijgen van praktische ervaring op basis van de reeds bij eiseres voorhanden zijnde theoretische kennis.
7. Het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een arbeidsverhouding gelet op de geringe vergoeding die eiseres ontvangt, wordt niet gevolgd. In de hiervoor onder 4.4 genoemde vaste rechtspraak geldt immers dat een geringe beloning niet uitsluit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van de VWEU wordt aangemerkt. De rechtbank stelt in dit kader overigens vast dat eiseres zowel de urennorm als de inkomensnorm heeft gehaald op grond waarvan een studerende ‘zonder meer’ de status van migrerend werknemer heeft. De stelling van verweerder dat alleen aan deze normen is voldaan als de uren waar het om gaat ‘reële en daadwerkelijke arbeid’ betreffen, is niet terug te vinden in de Beleidsregel en die volgt de rechtbank niet. Verder wordt vastgesteld dat eiseres gelet op artikel 7, derde lid onder b en c van de Richtlijn 2004/38/EG en haar inschrijving bij het UWV de status van migrerend werknemer na afloop van de overeenkomst met KL heeft behouden voor de rest van 2021.
8. Op grond van het bovenstaande wordt geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden om als migrerend werknemen te worden aangemerkt. Eiseres heeft bij KL reële en daadwerkelijke arbeid verricht, op grond waarvan zij in aanmerking dient te komen voor de door haar verzochte studiefinanciering.
9. Verweerder heeft eiseres dus ten onrechte niet als migrerend werknemer aangemerkt. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom studiefinanciering moeten toekennen over de gevraagde periode. De rechtbank zal het primaire besluit van 24 maart 2021 daarom herroepen en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).