ECLI:NL:RBROT:2022:3462

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
9347012 \ CV EXPL 21-24231
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van zorgkosten en registratie in het Incidentenregister

In deze zaak heeft de Onderlinge Waarborgmaatschappij CZ Groep U.A. (hierna: CZ) een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (hierna: gedaagden) voor de terugbetaling van zorgkosten die onterecht zijn vergoed. De vordering betreft een bedrag van € 2.412,23, bestaande uit € 1.762,23 aan onterecht ontvangen vergoedingen en € 650,- aan onderzoekskosten. CZ stelt dat gedaagden valse nota's hebben ingediend voor zorg die niet is geleverd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verschuldigdheid en de omvang van het gevorderde bedrag niet zijn betwist door gedaagden, die wel de hoogte van de onderzoekskosten hebben betwist. De kantonrechter oordeelt dat de gevorderde onderzoekskosten redelijk zijn en toewijsbaar. Daarnaast heeft CZ gedaagden in reconventie aangeklaagd voor de verwijdering van hun registratie in het Extern Verwijzingsregister (EVR) en het Incidentenregister, maar deze vordering is afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat de registratie gerechtvaardigd is vanwege de herhaalde fraude door gedaagden, wat leidt tot een veroordeling in de proceskosten voor gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9347012 \ CV EXPL 21-24231
uitspraak bij vervroeging: 8 april 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid
Onderlinge Waarborgmaatschappij CZ Groep U.A.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. M.E.P. Somers te Rotterdam (voorheen mr. A.M. van Heest te Rotterdam),
tegen

1..[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
verschenen in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘CZ’ respectievelijk ‘ [gedaagde 1] c.s.’. Gedaagden worden afzonderlijk ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ genoemd.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de dagvaarding van 12 juli 2021, met producties 1 tot en met 10;
  • de schriftelijke reactie van [gedaagde 1] c.s. op de dagvaarding, tevens houdende eis in reconventie;
  • het tussenvonnis van 6 september 2021 van de kantonrechter van deze rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overlegging producties, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties 11 tot en met 15.
1.2.
In voornoemd tussenvonnis was bepaald dat de mondelinge behandeling op 22 november 2021 zou plaatsvinden. Nadat [gedaagde 1] op 22 november 2021 in de ochtend had laten weten in verband met ziekte niet aanwezig te kunnen zijn en had verzocht om aanhouding, is de mondelinge behandeling verzet.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022. [naam 1] en [naam 2] , beiden financieel medewerker, zijn namens eiseres verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Somers voornoemd. [gedaagde 1] c.s. is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. CZ is in de gelegenheid gesteld haar stellingen nader toe te lichten. Van hetgeen ter zitting is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. De kantonrechter heeft de zaak voor vonnis gezet.
1.4.
Op 15 maart 2022 heeft de kantonrechter een op 12 maart 2022 om 22:56 uur gestuurde e-mail van [gedaagde 1] ontvangen met een verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling.
1.5.
Per e-mail van 16 maart 2022 is aan [gedaagde 1] en in bcc aan mr. Van Heest het volgende bericht. [gedaagde 1] c.s. is per e-mail van 22 november 2021 te kennen gegeven dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] geacht werd op de zitting aanwezig te zijn en dat, mocht hij verhinderd zijn, hij geacht werd zich (door een gemachtigde) te laten vertegenwoordigen. Indien (een vertegenwoordiger van) [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] niet zou verschijnen, zou de kantonrechter hieraan de gevolgen verbinden die zij geraden acht. Nu [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] overeenkomstig het bericht van 22 november 2021 niet zelf op de mondelinge behandeling van 14 maart 2022 is verschenen of een vertegenwoordiger, heeft de kantonrechter bepaald dat de zaak voor vonnis blijft staan.
1.6.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bij vervroeging bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
CZ is een aanbieder van (aanvullende) zorgverzekeringen als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Zij vergoedt verzekerde zorg die haar verzekerden hebben genoten.
2.2.
Tussen partijen is met ingang van 1 juni 2019 een zorgverzekeringsovereenkomst gesloten. De op deze overeenkomst van toepassing zijnde verzekeringsvoorwaarden luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
A.6. Wanneer beëindigen wij de verzekering
(…)
A.6.4. Misdrijf of overtreding
Als u zich tegenover ons of een zorgverlener met wie wij een zorgovereenkomst hebben gesloten, schuldig maakt aan (een poging tot) misdrijf, overtreding oplichting, misleiding, fraude, dwang of bedreiging, hebben wij het recht:
(…)
betaalde vergoedingen terug te vorderen;
kosten van onderzoek op u te verhalen;
aangifte te doen bij de politie;
u te registreren in het gangbare waarschuwingssysteem tussen financiële instellingen.
(…)
A.15. Doorgeven van informatie
A.15.1. Geven van juiste informatie
U bent verplicht ons juiste informatie te geven en ons te helpen bij het verkrijgen van alle noodzakelijke informatie. Geeft u ons een verkeerde voorstelling van zaken, geeft u ons valse of misleidende stukken, doet u een onjuiste opgave of weigert u ons uw medewerking, dan hebben wij de volgende mogelijkheden:
  • Wij beëindigen uw verzekering en u hebt daarom geen enkele aanspraak meer op dekking van zorg;
  • Wij vorderen alle bedragen die u van ons ontving terug tot de datum waarop u ons misleidde;
  • U moet de kosten betalen voor het onderzoek van milseiding;
  • Wij registreren u in ons incidentenregister;
  • Wij registreren u in de – tussen verzekeraars – erkende signaleringssystemen;
  • Wij doen aangifte bij de politie
(…)”
2.3.
In de periode van 1 juli 2019 tot en met 18 oktober 2019 heeft [gedaagde 1] c.s. diverse nota’s van [naam kliniek 1] , [naam kliniek 2] en [naam winkel] bij CZ gedeclareerd. CZ heeft deze zorg deels aan [gedaagde 1] c.s. vergoed, te weten een totaalbedrag van € 1.762,23.
2.4.
In een door CZ ongedateerde opgemaakte rapportage ‘Notities onderzoek’ staat vermeld dat de in 2.3 genoemde nota’s niet door [naam kliniek 1] , [naam kliniek 2] en [naam winkel] zijn uitgeschreven en dat de zorg niet is geleverd.
2.5.
Bij brief van 1 november 2019 heeft CZ [gedaagde 1] c.s. geïnformeerd over de uitkomsten van het in 2.4 genoemde onderzoek. [gedaagde 1] c.s. is te kennen gegeven dat hij het totaalbedrag van de uitgekeerde vergoedingen van € 1.762,23 moest terugbetalen en dat het bedrag van € 650,- aan onderzoekskosten bij [gedaagde 1] c.s. in rekening werd gebracht. Voorts is te kennen gegeven dat CZ de zorgverzekeringsovereenkomst van [gedaagde 1] c.s. per 1 december 2019 zou beëindigen, dat de persoonsgegevens van [gedaagde 1] c.s. in het Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) werden opgenomen en dat aangifte bij de politie zou worden gedaan.
2.6.
CZ heeft [gedaagde 1] c.s. bij brief van 19 november 2019 bericht dat, nu een reactie op de in 2.5 genoemde brief is uitgebleven, geconcludeerd is dat [gedaagde 1] c.s. de bevindingen van het onderzoek heeft onderschreven en het standpunt van CZ heeft erkend. Voorts is medegedeeld dat de maatregelen zoals genoemd in de brief van 1 november 2019 definitief werden opgelegd.
2.7.
CZ heeft bij brief van 1 december 2019 aan [gedaagde 2] bericht dat de automatische incasso van het bedrag van € 650,- aan onderzoekskosten niet mogelijk is gebleken, en vervolgens is bij brieven van 9 januari 2020 en 6 februari 2020 een herinnering respectievelijk een aanmaning gestuurd. [gedaagde 2] is verzocht het bedrag zelf over te maken.
2.8.
Op 2 december 2019 is namens CZ tegen [gedaagde 1] c.s. aangifte gedaan van valsheid in geschrifte.
2.9.
Bij brieven van 19 en 20 december 2019 en 14 februari 2020 is door CZ aan [gedaagde 2] te kennen gegeven dat het bedrag van € 542,98, respectievelijk € 1.069,25 en € 150,- niet afgeschreven kon worden middels een automatische incasso. [gedaagde 2] is verzocht de bedragen aan CZ over te maken.

3..Het geschil in conventie

de vordering in conventie
3.1.
CZ heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 2.412,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Aan die vordering heeft CZ – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde 1] c.s. heeft valse nota’s ingediend en ten onrechte een totaalbedrag van € 1.762,23 door CZ vergoed gekregen. CZ vordert primair nakoming van de terugbetalingsverplichting ter zake dit bedrag op grond van de artikelen A.6.4 en A.15.1 van de verzekeringsvoorwaarden. Subsidiair vordert CZ terugbetaling van genoemd bedrag op grond van onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 BW nu voor de betalingen een rechtsgrond ontbrak. Meer subsidiair stelt CZ dat [gedaagde 1] c.s. onrechtmatig jegens CZ heeft gehandeld door op basis van het indienen van valse nota’s vergoedingen te ontvangen en dat [gedaagde 1] c.s. gehouden is een bedrag van € 1.762,23 aan schade aan CZ te betalen. Daarnaast dient [gedaagde 1] c.s. op grond van de artikelen A.6.4 en A.15.1 van de verzekeringsvoorwaarden, althans artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW een bedrag van € 650,- aan interne onderzoekskosten te betalen. Ten slotte is [gedaagde 1] c.s. de proceskosten en de nakosten verschuldigd.
het verweer in conventie
3.3.
[gedaagde 1] c.s. heeft niet betwist dat hij valse nota’s heeft ingediend en daarvoor een totaalbedrag van € 1.762,23 heeft ontvangen. Wel heeft [gedaagde 1] c.s. de hoogte van de door CZ gevorderde onderzoekskosten van € 650,- betwist. Volgens [gedaagde 1] c.s. is het aantal onderzoeksuren te gortig voor het versturen van een aantal e-mails en het voeren van een paar telefoongesprekken. Voorts heeft [gedaagde 1] c.s. aangevoerd dat hij geen acceptgiro heeft ontvangen om het totaalbedrag te voldoen, zodat hij nu ten onrechte extra kosten moet betalen. Ten slotte dient CZ in de proceskosten veroordeeld te worden.

4..Het geschil in reconventie

de vordering in reconventie
4.1.
[eiser 1] heeft gevorderd dat de registratie uit het EVR wordt verwijderd, met veroordeling van CZ in de proceskosten.
4.2.
[eiser 1] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat een registratie voor de duur van acht jaar niet terecht en buitensporig is.
het verweer in reconventie
4.3.
CZ heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 1] in zijn vordering, dan wel tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser 1] in de proceskosten.
4.4.
Op hetgeen zij daartoe naar voren heeft gebracht, wordt hierna, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, nader ingegaan.

5..De beoordeling

in conventie
5.1.
[gedaagde 1] c.s. heeft de verschuldigdheid en de omvang van het door CZ gevorderde bedrag van € 1.762,23 aan vergoedingen niet betwist, zodat dit in beginsel toewijsbaar is.
5.2.
Voor zover [gedaagde 1] c.s. heeft aangevoerd dat de kosten van het onderzoek van € 650,- te hoog zijn, wordt als volgt overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat het gevorderde bedrag van € 650,- ziet op intern gemaakte onderzoekskosten. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van die kosten door CZ in de door haar overgelegde stukken en tijdens de mondelinge behandeling, had het op de weg van [gedaagde 1] c.s. gelegen zijn standpunt dat de kosten te hoog zouden zijn, nader te onderbouwen. Bij gebreke daarvan gaat de kantonrechter uit van de juistheid van de stelling van CZ dat de onderzoekskosten € 650,- bedragen. Nu de kantonrechter een besteding van 14 uur aan het onderzoek redelijk acht, is het gevorderde bedrag van € 650,- toewijsbaar.
5.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een bedrag van € 2.412,23 (€ 1.762,23 + € 650,-) wordt toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
5.4.
De mede gevorderde wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW wordt, als niet afzonderlijk betwist en op de wet gegrond, eveneens toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
5.5.
Met betrekking tot het standpunt van [gedaagde 1] c.s. dat hij nooit een acceptgiro heeft ontvangen om het totaalbedrag te voldoen en dat hij thans ten onrechte extra kosten moet betalen, wordt het volgende overwogen. Uit de door CZ bij conclusie van antwoord in reconventie overgelegde producties 11 en 12 is gebleken dat [gedaagde 1] c.s. door CZ meermaals te kennen is gegeven dat het niet mogelijk is de vergoedingen en de onderzoekskosten van zijn rekening af te schrijven en dat [gedaagde 1] c.s. verzocht is de bedragen zelf aan CZ te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] c.s. de bedragen aan CZ heeft betaald. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat CZ nodeloos tot dagvaarden is overgegaan. Het standpunt van [gedaagde 1] c.s. faalt daarom.
5.6.
[gedaagde 1] c.s. wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit verschotten en gemachtigdensalaris. De verschotten worden vastgesteld op € 119,21 aan explootkosten en € 507,- aan griffierecht. Aan gemachtigdensalaris wordt in totaal twee punten à € 187,- toegekend, te weten € 374,-.
5.7.
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als in de beslissing vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
in reconventie
5.8.
Vooropgesteld wordt dat de persoonsgegevens van [eiser 1] zowel in het Incidentenregister als in het (daaraan gekoppelde) EVR zijn geregistreerd. Aan de orde is de vraag of deze registraties ongedaan gemaakt moeten worden.
5.9.
CZ heeft de gegevens van [eiser 1] in het Incidentenregister en in het EVR voor de duur van acht jaar geregistreerd, omdat volgens CZ (in voldoende mate) vaststaat dat [eiser 1] zich schuldig heeft gemaakt aan verzekeringsfraude door onjuiste nota’s in te dienen voor vergoedingen en bovendien gebleken is dat twee eerdere EVR meldingen zijn gedaan door andere zorgverzekeraars ten aanzien van [eiser 2] , hetgeen duidt op herhaalde fraude.
5.10.
De registraties en het verzoek tot verwijdering daarvan moeten worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). In artikel 21 lid 1 AVG is bepaald dat een betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder e en f AVG. Op grond van artikel 17 lid 1 aanhef en onder c en d AVG heeft de betrokkene recht op het wissen van hem betreffende persoonsgegevens indien de betrokkene overeenkomstig artikel 21 lid 1 AVG bezwaar maakt tegen de verwerking en er geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking zijn, of wanneer de persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt. Volgens artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG is de verwerking rechtmatig indien en voor zover de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is. Daarbij geldt dat moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat houdt in dat de inbreuk op de belangen van de betrokkenen niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt.
5.11.
Daarbij is het volgende van belang. Een opname in, met name, het EVR – dat te raadplegen is via de Stichting Centraal Informatie Systeem (hierna: Stichting CIS) – kan voor de betrokkene verstrekkende consequenties hebben. Alle deelnemende financiële instellingen kunnen immers door toetsing in het EVR vaststellen dat sprake is van opname in het incidentenregister van (een) andere deelnemer(s). Vervolgens is het mogelijk dat zij om nadere informatie over de opname kunnen vragen. Het gevolg hiervan kan zijn dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het incidentenregister is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de opgenomen persoon zullen weigeren. Er moeten daarom hoge eisen dienen worden gesteld aan de grond(en) voor opname in bedoelde registers.
5.12.
Dit uitgangspunt is terug te vinden in het Protocol Incidentenwaarschuwings-systeem Financiële Instellingen 2021 (hierna: het Protocol). In dit Protocol is nader geconcretiseerd in welke gevallen gegevens mogen worden opgenomen en opgenomen blijven in het Incidentenregister en het EVR. In artikel 5.2.1 van het Protocol is met betrekking tot opname in het EVR het volgende bepaald:
“De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en onder toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a.
a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële Instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële Instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachte wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.”
5.13.
Artikel 5.2.1 van het Protocol (2021) stelt wat dit betreft geen andere eisen dan artikel 5.2.1 van een vorige versie van het Protocol (2013). Nu CZ tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd te kennen heeft gegeven een beroep te willen doen op het Protocol (2021) in plaats van op het Protocol (2013), neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat de registratie in het EVR en in het Incidentenregister in overeenstemming met de bepalingen van het Protocol moet geschieden en dat CZ de gegevens uit de registers moet verwijderen, indien niet (langer) aan de voorwaarden van het Protocol is voldaan.
5.14.
Ten slotte neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat de aan de registratie gestelde eis dat ‘in voldoende mate moet vaststaan’ dat sprake is van verzekeringsfraude, met zich brengt dat sprake moet zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen dragen en dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren (zie Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720).
5.15.
In het onderhavige geval heeft [eiser 1] niet betwist dat hij valse nota’s heeft ingediend voor vergoedingen, zodat sprake is van verzekeringsfraude, dan wel valsheid in geschrifte. Dit betekent dat sprake is van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld, zoals hiervoor vermeld. Door [eiser 1] is wel betwist dat sprake is van herhaling van fraude. Uit de door CZ overgelegde productie 15 blijkt echter dat bij raadpleging via Stichting CIS twee registraties van [eiser 2] in het EVR staan vermeld naar aanleiding van meldingen door UVM Verzekeringsmaatschappij NV en VGZ Zorgverzekeraar NV. Gelet op deze registraties en het feit dat [eiser 1] zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, gaat de kantonrechter er vanuit dat kennelijk sprake is van herhaling van fraude. Met CZ is de kantonrechter van oordeel dat de gedragingen van [eiser 1] tot benadeling en bedreiging van de belangen van de financiële sector kunnen leiden, zodat er aan de kant van CZ een gerechtvaardigd belang is om de gegevens van [eiser 1] in het Incidentenregister en ook in het EVR op te nemen. Aan de voorwaarden van sub a en b van artikel 5.2.1. van het Protocol is voldaan. Gelet op de kennelijke herhaling van de fraude is de kantonrechter met CZ van oordeel dat de registratie voor de duur van acht jaar proportioneel is (sub c van artikel 5.2.1 van het Protocol). [eiser 1] heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat in zijn specifieke situatie de gevolgen van de registratie en de duur daarvan, afgewogen tegen het gerechtvaardigd belang van CZ en andere instellingen bij een achtjarige registratie in het Incidentenregister en het EVR, niet proportioneel is.
5.16.
Gelet op het voorgaande wordt de vordering tot verwijdering van de registratie afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser 1] veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van CZ begroot op € 187,- aan gemachtigdensalaris.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan CZ tegen kwijting te betalen € 2.412,23, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van CZ vastgesteld op € 626,21 aan verschotten en € 374,- aan salaris voor de gemachtigde en indien [gedaagde 1] c.s. niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 93,50 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
in reconventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser 1] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van CZ vastgesteld op € 187,- aan salaris voor de gemachtigde;
in conventie en in reconventie
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]