ECLI:NL:RBROT:2022:3449

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
C/10/622704 / HA ZA 21-657
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in een geschil tussen een Nederlandse bv en een ex-bestuurder over onbehoorlijk bestuur en arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat de internationale bevoegdheid van de rechtbank centraal in een geschil tussen de besloten vennootschap Interburgo Europe B.V. (hierna: IBE) en haar ex-bestuurder, [naam eiser]. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde geen woonplaats heeft in Nederland, waardoor de bevoegdheidsbepalingen uit de Brussel I bis-verordening en het Nederlandse recht niet van toepassing zijn. De rechtbank concludeert dat de vordering van IBE tegen [naam eiser] niet kan worden behandeld, omdat er geen ondergeschiktheidsrelatie bestaat tussen hen, wat essentieel is voor de toepassing van de specifieke bevoegdheidsregels inzake arbeidsovereenkomsten. De rechtbank wijst de incidentele vordering van [naam eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. Tevens wordt tussentijds hoger beroep toegestaan, gezien de complexiteit van de zaak en de verwachting dat de hoofdzaak lang zal duren. De uitspraak is gedaan op 4 mei 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/622704 / HA ZA 21-657
Vonnis in incidenten van 4 mei 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERBURGO EUROPE B.V,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het bevoegdheidsincident,
verweerster in het vrijwaringsincident,
advocaat mr. S.M. Bartman te Baambrugge,
tegen
[naam eiser],
volgens de dagvaarding laatstelijk woonachtig in [woonplaats eiser], doch zonder bekende woon- of werkelijke verblijfplaats,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het bevoegdheidsincident,
eiser in het vrijwaringsincident,
advocaat mr. S.C.M. van Thiel te Amsterdam.
Partijen zullen hierna IBE en [naam eiser] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, betekend op 22 april 2021, met producties 1 tot en met 14;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens houdende oproeping tot vrijwaring, met producties 1 tot en met 13;
  • de incidentele conclusie van antwoord, met producties 15 tot en met 23;
  • de brief van de rechtbank van 30 december 2021 waarin partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de zittingsagenda;
  • de akte van [naam eiser] met een samenvatting van juridische standpunten;
  • producties 14 tot en met 23 van [naam eiser];
  • producties 24 tot en met 25 van IBE;
  • de pleitaantekeningen van IBE;
  • de pleitaantekeningen van [naam eiser];
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 17 maart 2022;
  • de brief van de advocaat van [naam eiser] van 29 maart 2022 met opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
IBE vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht verklaart dat [naam eiser] zijn taak als bestuurder van IBE onbehoorlijk heeft vervuld en hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken;
voor recht verklaart dat [naam eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht die tussen hem en IBE bestond;
voor recht verklaart dat [naam eiser] aansprakelijk is voor de schade die IBE heeft geleden als gevolg van zijn onbehoorlijk bestuur en de schending van zijn opdrachtverplichtingen tegenover IBE;
[naam eiser] veroordeelt tot betaling aan IBE van een totaal schadebedrag van € 9.978.469,00;
[naam eiser] in de proceskosten veroordeelt met bepaling dat, als deze kosten niet binnen veertien dagen na dagvaarding van het in dezen te wijzen vonnis worden voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis wettelijke rente is verschuldigd;
[naam eiser] veroordeelt in de nakosten.
2.2.
Onderdeel 4 van de vordering bestaat uit 17 componenten. Het totaalbedrag is kennelijk gebaseerd op de componenten (a) tot en met (o), al komt de rechtbank bij optelling uit op het bedrag van € 9.978.4
69,00 en niet op het in de dagvaarding genoemde bedrag van € 9.978.4
99,00. Zij begrijpt de vordering van IBE daarom aldus, dat het bedrag zoals in rechtsoverweging 2.1, punt 4, wordt gevorderd. De rechtbank begrijpt de vordering voorts aldus, dat IBE niet heeft bedoeld onder dat bedrag ook de proces en nakosten te begrijpen; reden waarom deze in rechtsoverweging 2.1 apart onder punten 5 en 6 zijn opgenomen.
2.3.
IBE legt aan haar vorderingen – kort samengevat en zakelijk weergegeven – de volgende stellingen ten grondslag.
2.3.1.
Vanaf omstreeks 1996 heeft [naam eiser] de feitelijke leiding over IBE.
2.3.2.
Bij zijn indiensttreding als werknemer van IBE heeft [naam eiser] een managementovereenkomst (hierna: de Managementovereenkomst) gesloten met IBE.
2.3.3.
Op 1 augustus 1998 is [naam eiser] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van IBE en was hij derhalve statutair bestuurder.
2.3.4.
[naam eiser] heeft IBE onbehoorlijk bestuurd en hij heeft zijn uit de Managementovereenkomst voortvloeiende opdrachtverhouding met IBE geschonden.
2.3.5.
De schade die IBE hierdoor heeft geleden bedraagt ten minste € 9.978.469,00.
2.3.6.
[naam eiser] is jegens IBE aansprakelijk voor die schade.

3..Het geschil in het bevoegdheidsincident

3.1.
In zijn incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid concludeert [naam eiser] dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vordering van IBE tegen [naam eiser], althans IBE niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans deze vorderingen afwijst, met veroordeling van IBE bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
IBE voert verweer en concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [naam eiser] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis in de proceskosten van het incident.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover zij daarvoor van belang zijn, nader ingegaan.

4..De incidentele vordering in het vrijwaringsincident

4.1.
[naam eiser] vordert, in het geval dat de rechtbank zich bevoegd verklaart kennis te nemen van het geschil, dat de rechtbank hem toestaat
[naam 1], wonende te [adres naam 1]
en
[naam 2], wonende te [adres naam 2]
op te roepen tegen een door de rechtbank te bepalen langere oproepingstermijn van ten minste vijf maanden, althans een andere door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn.

5..De beoordeling in het bevoegdheidsincident

Inleiding

5.1.
Het geschil in dit incident betreft de vraag of deze rechtbank internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vordering van IBE tegen [naam eiser].
5.2.
Deze vraag moet beoordeeld worden aan de hand van de bevoegdheidsregels van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel IbisVo), mits Brussel-I-bis-Vo niet alleen materieel en temporeel, maar ook formeel van toepassing is.
5.3.
Materieel is Brussel-I-bis-Vo in ieder geval van toepassing, omdat deze zaak een burgerlijke of handelszaak is in de zin van artikel 1 lid 1 Brussel-I-bis-Vo, terwijl zij niet van toepassing wordt uitgesloten in het tweede lid van dat artikel.
5.4.
Ook temporeel is Brussel-I-bis-Vo in ieder geval van toepassing, omdat de vordering van IBE is ingesteld na 10 januari 2015 (artikel 66 lid 1 Brussel-I-bis-Vo).
5.5.
Of Brussel-I-bis-Vo, ten slotte, ook in formele zin, dat wil zeggen: in geografische zin, toepasselijk is, hangt ervan af of [naam eiser], de gedaagde, woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat van Brussel-I-bis-Vo (artikel 5 Brussel-I-bis-Vo). Immers, een forumkeuze (voor een gerecht van een lidstaat van Brussel-I-bis-Vo) is gesteld noch gebleken (artikel 25 lid 1 Brussel-I-bis-Vo), terwijl ook de exclusieve-bevoegdheidsregels van artikel 24 Brussel-I-bis-Vo toepassing missen (artikel 6 lid 1 Brussel-I-bis-Vo).
5.6.
Voor zover de woonplaats van [naam eiser] is gelegen op het grondgebied van een lidstaat van Brussel-I-bis-Vo, moet de internationale bevoegdheid van deze rechtbank dus beoordeeld worden aan de hand van de bevoegdheidsregels van Brussel-I-bis-Vo. Ligt [naam eiser] woonplaats, daarentegen, niet op dat grondgebied maar (bijvoorbeeld) buiten Europa, dan moet die bevoegdheid beoordeeld worden aan de hand van de bevoegdheidsregels van Nederlands commuun internationaal bevoegdheidsrecht, zoals de artikelen 1 tot en met 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Materieel maakt dit overigens weinig uit, omdat de regels uit Rv zijn gebaseerd op Brussel-I-bis-Vo, althans op een of meer van de hierna in dit vonnis genoemde ‘voorgangsters’ van deze verordening.
Heeft [naam eiser] woonplaats in Nederland?
5.7.
Volgens artikel 4 lid 1 Brussel-I-bis-Vo, de hoofdbevoegdheidsregel van die verordening, “worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”
5.8.
Voor de toepassing van deze bevoegdheidsregel in artikel 4 lid 1 Brussel-I-bis-Vo geldt – naar algemeen wordt aangenomen – als peilmoment het tijdstip waarop de procedure in eerste aanleg bij de rechter van een lidstaat aanhangig is. Voor Nederland is dat in het geval van een dagvaardingsprocedure het tijdstip waarop de dagvaarding is betekend, in deze zaak 22 april 2021.
5.9.
Aan de orde is dus nu de vraag of [naam eiser] op 22 april 2021 woonplaats had in Nederland. Op IBE, die zich beroept op het rechtsgevolg – de bevoegdheid van de rechter –, rust de stelplicht en de bewijslast van die stelling. Uit artikel 62 lid 1 Brussel-I-bis-Vo volgt dat die vraag naar Nederlands intern recht moet worden beantwoord.
5.10.
In artikel 1:10 lid 1 BW is bepaald dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede bevindt, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Volgens vaste rechtspraak wordt met woonstede gedoeld op de plaats waar iemand daadwerkelijk bestendig zijn hoofdverblijf heeft, waar hij geregeld ’s nachts slaapt, van waaruit hij zijn zaken behartigt en zijn eigendommen beheert, en waartoe hij na bezigheden steeds terugkeert (HR 21 december 2001, ELCI:NL:HR:2001:AD5829, rechtsoverweging 3 en onderdeel 13 van de conclusie van de AG, HR 19 januari 1880, ECLI:NL:HR:1880:1).
5.11.
Nu [naam eiser] de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (gemotiveerd) heeft betwist, rust op IBE de plicht te stellen en te onderbouwen dat [naam eiser] op 22 april 2021 woonplaats had in Nederland in de zin van artikel 1:10 lid 1 BW.
5.12.
IBE heeft niet aan deze stelplicht voldaan, omdat zij heeft nagelaten enige feitelijke omstandigheid te stellen waaruit volgt dat [naam eiser] op 22 april 2021 woonplaats in Nederland had in de zin van artikel 1:10 lid 1 BW. Uiteraard heeft IBE ook niet aan deze stelplicht voldaan (uitsluitend) door middel van haar uitvoerig gemotiveerde betwisting van de stelling van [naam eiser] dat hij in Parijs woont/woonde.
5.13.
Aan deze niet-naleving door IBE van haar stelplicht kunnen ook de twee door [naam eiser] uitgebrachte domiciliekeuzes niets afdoen waar IBE in de dagvaarding en in het vervolg van dit incident aandacht voor heeft gevraagd.
5.13.1.
Het gaat hier in de eerste plaats om de volgende domiciliekeuze die genoemd wordt in de notulen van de algemene vergadering van IBE van 20 augustus 2020 (onderdeel 83 dagvaarding):
“Mr. Valjavec reiterates that Mr [naam eiser] has requested to send any and all further notifications and communications from InterBurgo to the address of his law firm Evers Soerjatin in Amsterdam.”
Waar het gaat om het voeren van een rechterlijke procedure ziet deze domiciliekeuze echter uitsluitend op de eerste fase van de betekening van processtukken, zodat deze domiciliekeuze reeds om die reden niet relevant is voor de volgende fase waarin de rechterlijke bevoegdheid aan de orde is.
5.13.2.
De andere door [naam eiser] uitgebrachte domiciliekeuze is de domiciliekeuze die wordt genoemd in randnummer 4 van de pleitaantekeningen van IBE. Die domiciliekeuze in een deurwaardersexploot met stuitingsbrief betreft echter, zo is niet in geschil, niet de onderhavige zaak maar een vordering van [naam eiser] op IBE.
5.14.
Dat [naam eiser] op 22 april 2021 woonplaats had in Nederland is dus niet vast komen te staan, zodat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 4 lid 1 Brussel-I-bis-Vo.
Bevoegdheid rechtbank vanwege arbeidsovereenkomst tussen IBE en [naam eiser]?
5.15.
Zowel Brussel-I-bis-Vo als het in Rv vervatte Nederlandse commune internationale bevoegdheidsrecht bevat specifieke bevoegdheidsregels voor zaken betreffende een individuele arbeidsovereenkomst (artikelen 20 tot en met 23 Brussel-I-bis-Vo respectievelijk artikel 6 aanhef en onderdeel b en c Rv). Voor de onderhavige zaak zouden hiervan artikel 22 lid 1 Brussel-I-bis-Vo en artikel 6 aanhef en onderdeel b Rv van belang kunnen zijn. Die bepalingen luiden – aangehaald voor zover relevant – als volgt:
Artikel 22 Brussel-I-bis-Vo
1. De vordering van de werkgever kan slecht worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft.
2. […]
Artikel 6 Rv
De Nederlandse rechter heeft eveneens rechtsmacht in zaken betreffende:
[…]
b. een individuele arbeidsovereenkomst […], indien de arbeid gewoonlijk in Nederland […] wordt verricht of laatstelijk gewoonlijk werd verricht; […]
Artikel 6 aanhef en onderdeel b Rv is geïnspireerd door onder meer het EEX-Verdrag, het op 27 september 1968 te Brussel gesloten Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. De bevoegdheidsregeling in dat verdrag betreffende de individuele arbeidsovereenkomst heeft voorrang op de algemene bevoegdheidsregeling in die verdragen betreffende overeenkomsten, net zoals dat het geval is in Brussel-I-Vo, Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 22 december 2000, en haar opvolgster Brussel-I-bis-Vo). Daarom mag worden aangenomen dat die voorrang ook toekomt aan artikel 6 aanhef en onderdeel b Rv ten opzichte van de algemene bevoegdheidsregeling uit het Nederlandse commune internationale bevoegdheidsrecht betreffende overeenkomsten.
5.16.
[naam eiser] is oorspronkelijk een individuele arbeidsovereenkomst aangegaan met IBE. Gebleken is dat dit een arbeidsovereenkomst is naar Nederlands recht. IBE heeft bepleit dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op het moment dat [naam eiser] als statutair bestuurder is benoemd en ingeschreven. Partijen twisten over de vraag of er wel een statutair geldige bestuurdersbenoeming is, maar de rechtbank zal het antwoord op deze vraag in het midden laten, omdat het niet uitmaakt voor de vraag die thans moet worden beantwoord.
5.16.1.
Zelfs als wordt aangenomen dat [naam eiser] per 1 augustus 1998 is aangesteld als statutair bestuurder, leidt dit niet tot het einde van de arbeidsovereenkomst. De aanstelling als statutair bestuurder is als zodanig geen beëindigingsgrond voor een arbeidsovereenkomst. Zowel wet (onder andere artikel 2:244 lid 3 BW) als jurisprudentie (onder andere HR 15 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AS2713 en ECLI:NL:HR:2005:AS2030) erkent expliciet de mogelijke combinatie van arbeidsovereenkomst en statutair-bestuurderschap. Veelzeggend is ook dat ook na 1 augustus 1998 IBE en [naam eiser] hun financiële relatie hebben voortgezet als arbeidsovereenkomst, met inhouding van loonbelasting en premies werknemersverzekeringen.
5.16.2.
Het had dan ook op de weg van IBE gelegen om een concrete, naar Nederlands recht geldige, beëindigingsgrond van de arbeidsovereenkomst te stellen. Voor zover uit haar betoog moet worden opgemaakt dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd met wederzijds goedvinden, is dat betoog onvoldoende concreet gemaakt. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat IBE erop mocht vertrouwen dat [naam eiser] (ondanks dat zijn arbeidsvergoeding als werknemersloon werd uitbetaald) niet alleen wist van, maar ook instemde met, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
5.17.
Gelet op
  • i) de omstandigheid dat deze arbeidsrechtelijke relatie in elk geval nog tussen IBE en [naam eiser] bestond ten tijde van de verweten gedragingen;
  • ii) de betrekkelijk algemene wijze van formulering van de vorderingen van IBE;
  • iii) de stellingen die door IBE ten grondslag zijn gelegd aan die vorderingen;
  • iv) bovengenoemde voorrang die toekomt aan bovengenoemde bevoegdheidsregels inzake een individuele arbeidsovereenkomst
is de rechtbank van oordeel, anders dan IBE (zie pagina 3 van het proces-verbaal van mondelinge behandeling), dat nu eerst de vraag beantwoord moet worden of deze rechtbank al dan niet bevoegd is op grond van die specifieke bevoegdheidsregels inzake een individuele arbeidsovereenkomst.
5.18.
Brussel-I-bis-Vo geeft, evenals het in Rv vervatte commune Nederlandse internationale bevoegdheidsrecht, geen definitie van het begrip “individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst” en van het begrip “werknemer”. Aangeknoopt moet dus worden bij het oordeel van het Hof van Justitie EG dat het kenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (HvJ EG 17 maart 2005, C-109/04, ECLI:EU:C:2005:187). Wat betreft meer in het bijzonder de ondergeschiktheidsband moet van geval tot geval aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen partijen kenmerken worden nagegaan of van een dergelijke band sprake is (zie HvJEU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574 (
Holterman/Ferho Exploitatie e.a.) rechtsoverweging 46).
5.19.
Met betrekking tot de vraag of [naam eiser] in vorenbedoelde zin ondergeschikt is aan IBE, het bedrijf waarbij hij in 1996 als werknemer in dienst is getreden, oordeelt de rechtbank als volgt.
5.20.
IBE, dat zich voornamelijk bezighoudt met de import van Koreaanse en Japanse etenswaren uit Azië en het verhandelen daarvan in Europa, is in 1995 opgericht onder de naam Nuree B.V. en later Inter-Burgo Netherlands B.V.
5.20.1.
Bij indiensttreding van [naam eiser] bij IBE in 1996 tot 1 augustus 1998 was enig statutair bestuurder van IBE [naam 3] (hierna: [naam 3]). [naam 3], geboren op [geboortedatum], is de broer van de vader van [naam eiser]. Van 1 augustus 1998 tot 25 maart 2014 is [naam eiser] naast [naam 3] statutair of titulair bestuurder van IBE (voor de beoordeling van dit bevoegdheidsgeschil is dit van ondergeschikt belang en de rechtbank laat zich daar dan ook nu niet verder over uit).
5.20.2.
[naam 3] is vervolgens als statutair bestuurder van IBE opgevolgd door zijn zoon [naam 4] (hierna: [naam 4]). Van 25 maart 2014 tot 14 januari 2016 is [naam eiser] naast [naam 4] statutair of titulair bestuurder van IBE.
5.20.3.
Bij beschikking van de Ondernemingskamer van 14 januari 2016 is [naam 5] (hierna: [naam 5]) aangewezen als tijdelijk bestuurder van IBE. Op grond van die beschikking zijn [naam eiser] en [naam 4] vanaf dat moment niet meer zelfstandig bevoegd als (statutair) bestuurder van IBE. Bij besluit van IBE van 21 februari 2017 is [naam eiser] ontslagen als bestuurder van IBE. Vanaf 25 april 2017 is [naam 5] geen bestuurder meer van IBE. Dat is alleen nog [naam 4] Van 8 oktober 1996 tot 4 november 2003 was [naam 3] enig aandeelhouder van IBE. [naam eiser] is nooit in het bezit geweest van de meerderheid van de aandelen in IBE.
5.21.
[naam 3] woont en houdt kantoor in Zuid-Korea. In 2015 bezocht [naam 3] voor het eerst het bedrijf van IBE in Rotterdam, waar IBE kantoor houdt.
5.22.
Volgens [naam eiser] moest hij over zijn werkzaamheden als algemeen manager bij IBE met vaste regelmaat rapporteren aan [naam 3] en gaf [naam 3] hem daarbij instructies die hij diende op te volgen (pleitaantekeningen [naam eiser] onder 3.11 e.v.). Naar het oordeel van de rechtbank komt uit het feitenrelaas van deze zaak en uit de in het geding gebrachte stukken waar in deze zaak een beroep op wordt gedaan echter een heel ander beeld naar voren, dat zij hierna uiteenzet.
5.22.1.
Al kort na zijn indiensttreding bij IBE heeft [naam eiser] de feitelijke leiding gekregen over IBE. Bovendien was [naam eiser] vanaf 1 augustus 2018 medebestuurder van IBE, aanvankelijk met [naam 3] en vervolgens met [naam 4] als de andere medebestuurder. Op die hoedanigheid van statutair bestuurder van IBE heeft [naam eiser] zich ook beroepen in de in 2016 gestarte procedure bij de Ondernemingskamer naar de gang van zaken van IBE.
5.22.2.
In de praktijk kon [naam eiser] dus doen wat hij wilde, zeker omdat [naam 3] zich, als gezegd, ver op afstand van het bedrijf van IBE bevond. [naam eiser] kon zich dus een grote mate van vrijheid veroorloven ten opzichte van [naam 3] en dat werd niet anders toen [naam 3] werd opgevolgd als statutair medebestuurder van IBE door zijn zoon, [naam 4], integendeel zelfs. Zie in dat verband de conclusie onder 10 in het eindverslag van 28 september 2016 van het onderzoek dat is verricht op basis van de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 januari 2016 dat [naam eiser] [naam 4] niet heeft toegelaten als mededirecteur. Deze conclusie volgt ook duidelijk uit de volgende e-mailcorrespondentie tussen [naam 4] en [naam eiser] van 17 december 2014 (productie 15 van IBE):
[e-mail van [naam 4] aan [naam eiser] van 17 december 2014 om 13:34 uur]
“Dear [naam eiser],
I am not disturbing in you daily management. And I don't care if you don't accept my participating in the business meeting because I will go in anycase. I have the same right in daily management. Your rights and my rights is the same. It's not different. And if you want we can make different things in our daily management. This is my rights too, you sign in our according documents last time.
Best Regards”
[e-mail van [naam eiser] aan [naam 4] van 17 december 2014 om 13:45 uur]
“Dear [naam 4],
You do not have the right of daily management of Inter burgo Netherlands b.v..
Also you don’t have the same right of inter burgo Netherlands b.v. for daily management with me.
Please Do not forget and do not argue with me for the issue.
B/R”.
5.23.
Van een ondergeschiktheidsrelatie van [naam eiser] ten opzichte van IBE is dus geen sprake geweest, zelfs niet volgens de eigen uitlatingen van [naam eiser]. Bovengenoemde bevoegdheidsbepalingen inzake een individuele arbeidsovereenkomst missen derhalve toepassing, zodat de internationale bevoegdheid van deze rechtbank ook niet uit die bevoegdheidsbepalingen kan volgen.
Onbevoegdheid rechtbank vanwege arbeidsovereenkomst tussen IBE en [naam eiser]?
5.24.
De conclusie is dat er, naar de uitleg die het Europees Hof van Justitie geeft aan het begrip arbeidsrelatie, geen arbeidsrelatie tussen IBE en [naam eiser] ten tijde van de verweten gedragingen bestond. Daaruit vloeit ook voort dat artikel 22, eerste lid, van de Brussel-I-bis-Vo niet kan leiden tot een exclusieve bevoegdheid van de Franse rechter, in het geval dat [naam eiser] daar zou wonen. In zoverre kan in het midden blijven of [naam eiser] werkelijk woonplaats heeft in Frankrijk, omdat dat niet tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter leidt.
Bevoegdheid rechtbank op grond van alternatieve bevoegdheid inzake overeenkomsten?
5.25.
Voor geschillen uit overeenkomst houdt Brussel-I-bis-Vo nog de volgende alternatieve-bevoegdheidsregeling in – aangehaald voor zover relevant:
Artikel 7 Brussel-I-bis-Vo
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenissen die aan de eis ten grondslag ligt:
- […]
- voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is.
5.26.
Het Nederlandse commune internationale bevoegdheidsrecht houdt in de artikelen 6, aanhef en onderdeel a, Rv en 6a, aanhef en onderdelen a en b, Rv eenzelfde regeling in, waarvoor model hebben gestaan artikel 5 sub 1 Brussel-I-Vo en haar voorgangster artikel 5 sub 1 van het EEX-Verdrag. Die regeling luidt als volgt – aangehaald voor zover relevant:
Artikel 6 Rv
De Nederlandse rechter heeft eveneens rechtsmacht in zaken betreffende:
a. verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis […] ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
Artikel 6a Rv
Voor de toepassing van artikel 6, onderdeel a, is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering in Nederland gelegen:
a. […]
b. voor de verstrekking van diensten, indien de diensten volgens de overeenkomst in Nederland verstrekt worden of verstrekt hadden moeten worden.
5.27.
Blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie EU/EG is sprake van een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7 sub 1 Brussel-I-bis-Vo, indien een partij jegens een andere partij vrijwillig een verbintenis is aangegaan. Dat geldt dus ook voor de rechtsverhouding tussen IBE en haar (statutair) bestuurder [naam eiser] en voor de rechtsverhouding tussen IBE en [naam eiser] die voortvloeit uit de Managementovereenkomst. Gesteld noch gebleken is immers dat partijen deze rechtsverhoudingen niet vrijwillig zijn aangegaan. Vergelijk Hof van Justitie EU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574 (
Holterman/Ferho Exploitatie e.a.).
5.28.
Aangezien de kenmerkende verbintenis in de rechtsverhouding tussen de bestuurder en de bestuurde vennootschap een bepaalde activiteit die wordt verricht tegen beloning impliceert, moet, in het kader van het vennootschapsrecht, die activiteit worden aangemerkt als de “verstrekking van diensten” (zie HvJEU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574 (
Holterman/Ferho Exploitatie e.a.). Voor zover [naam eiser] door IBE in deze zaak wordt aangesproken op grond van zijn verplichtingen als gesteld statutair bestuurder, wordt hij dus aangesproken uit hoofde van een overeenkomst tot verstrekking van diensten in de zin van artikel 7 sub 1 Brussel-I-bis-Vo. Datzelfde geldt voor zover [naam eiser] door IBE wordt aangesproken op grond van zijn verplichtingen uit de Managementovereenkomst. Die overeenkomst, zo is de rechtbank gebleken, houdt immers – in de kern genomen – niets anders in dan dat [naam eiser] zich akkoord heeft verklaard met de businessethiek van de ‘Interburgo Groep’ en dat hij goed begrijpt dat er een scheiding bestaat tussen het eigendom van IBE en het privé-eigendom van hem als manager.
5.29.
IBE is statutair gevestigd in Rotterdam. Voor zover Brussel-I-bis-Vo formeel van toepassing is, is Rotterdam derhalve de plaats van uitvoering in de zin van artikel 7 onderdeel 1 Brussel-I-bis-Vo van [naam eiser] verplichting tot het optreden als goede bestuurder en van zijn verplichtingen uit de Managementovereenkomst. Mist Brussel-I-bis-Vo, daarentegen, formele toepasselijkheid, dan heeft te gelden dat deze verplichtingen moeten worden uitgevoerd in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 6 aanhef en onderdeel a Rv of artikel 6a aanhef en onderdeel b Rv. In dat geval volgt de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank (in ieder geval) uit artikel 109 Rv.
5.30.
Daarmee kan dus in het midden blijven of [naam eiser] werkelijke woonplaats heeft in Frankrijk. Als hij daar wel woonplaats heeft, is deze rechtbank bevoegd op basis van Brussel-I-bis-Vo. Als hij daar geen woonplaats heeft, is deze rechtbank bevoegd op basis van Nederlands commuun internationaal bevoegdheidsrecht.
5.31.
Deze rechtbank is derhalve bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van IBE tegen [naam eiser], zodat de incidentele vordering van [naam eiser] zal worden afgewezen. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd – zoals het betoog dat [naam eiser] vordering alleen al vanwege misbruik van (proces)recht moet worden afgewezen –, behoeft geen bespreking.
Proceskosten
5.32.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [naam eiser] worden veroordeeld in de proceskosten van het incident. Deze kosten aan de zijde van IBE worden tot aan deze uitspraak begroot op:
salaris advocaat € 563,00 (1 punt in liquidatietarief II)
totaal € 563,00.
5.33.
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat het verzoek daartoe is gegrond op de wet en niet is weersproken.
Tussentijds hoger beroep
5.34.
In zijn incidentele conclusie heeft [naam eiser] de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep van het in dit incident te wijzen vonnis toe te staan. IBE heeft zich verzet tegen dit verzoek.
5.35.
Bij het nemen van de beslissing op het verzoek tot het toestaan van tussentijds hoger beroep wordt in aanmerking genomen dat het verzoek ertoe strekt een uitzondering te maken op de in artikel 337 lid 2 Rv neergelegde hoofdregel dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts is toegestaan tegelijk met dat tegen het eindvonnis. Uit de wetsgeschiedenis van vorenbedoelde bepaling kan worden afgeleid dat het de bedoeling is om bij het toestaan van tussentijds hoger beroep terughoudendheid te betrachten en dat de beslissing daartoe afhankelijk is van de vraag of in het voorliggende geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afwijking van de in genoemd artikel neergelegde hoofdregel doelmatiger is. De rechtbank is van oordeel dat die situatie zich hier voordoet nu op dit moment de redelijke verwachting is dat in de hoofdzaak getuigen zullen moeten worden gehoord, zodat de hoofdzaak lang zal duren, terwijl dit vonnis controversiële punten betreft, waarvan het controversieelste punt is of [naam eiser] werknemer is (in bevoegdheidsrechtelijke zin). Om proceseconomische redenen zal derhalve tussentijds hoger beroep van dit vonnis waar het betreft het bevoegdheidsincident worden toegestaan.

6..De beoordeling in het vrijwaringsincident

6.1.
De rechtbank constateert dat aan de voorwaarde voor deze incidentele vordering – de rechtbank wijst het beroep op onbevoegdheid af – is voldaan, zodat deze vordering behandeling behoeft.
6.2.
IBE heeft nog niet voor antwoord geconcludeerd in dit incident. De zaak zal dan ook (overeenkomstig het verzoek van IBE) naar de rol worden verwezen voor het nemen door IBE van een conclusie van antwoord in dit incident.

7..Beoordeling in de hoofdzaak

Verzoek om rolvoeging
7.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoek van [naam eiser] om de hoofdzaak pas weer op de rol te plaatsen op de dag waartegen [naam eiser] de waarborgen dient op te roepen. Zij neemt daar thans nog geen beslissing op, omdat de hoofdzaak nog niet in staat is van verder procederen. Eerst wordt immers IBE in de gelegenheid gesteld te antwoorden in het vrijwaringsincident.

8..De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
8.1.
wijst de incidentele vordering af;
8.2.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van IBE tot op heden begroot op € 563,00;
8.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
8.4.
staat tussentijds hoger beroep van dit tussenvonnis in dit incident toe;
in het vrijwaringsincident
8.5.
verwijst de zaak naar de rol van
18 mei 2022voor het nemen door IBE van een conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident;
in de hoofdzaak
8.6.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
901/1407