ECLI:NL:RBROT:2022:2752

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
8975699 CV EXPL 21-2368
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na getuigenverhoor inzake oplichting en onrechtmatige daad met betrekking tot groepsaansprakelijkheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagden, waarbij eiser vorderingen heeft ingesteld op grond van oplichting en onrechtmatige daad. Eiser stelt dat hij door gedaagden is opgelicht en dat hij een bedrag van € 10.000,- heeft betaald onder valse beloftes. De procedure volgde na een getuigenverhoor waarbij eiser bewijs heeft geleverd van zijn stellingen. Gedaagden hebben niet gereageerd op het getuigenbewijs en zijn niet verschenen op de rolzitting. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser voldoende bewijs heeft geleverd dat gedaagde 1 de valse naam heeft gebruikt en dat hij het bedrag van € 10.000,- heeft ontvangen. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde 1 aansprakelijk is voor de schade van eiser op basis van artikel 6:162 BW, terwijl de betrokkenheid van gedaagde 2 onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De vordering van eiser tegen gedaagde 1 wordt toegewezen, terwijl de vordering tegen gedaagde 2 wordt afgewezen. Gedaagde 1 wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 10.000,- plus wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8975699 CV EXPL 21-2368
uitspraak: 25 maart 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. S.W. van den Brink te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2. [gedaagde 2] ,
Wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
die procederen in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden voorts tezamen aangeduid als ‘ [gedaagde 1] c.s.’ (in meervoud).

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
• het tussenvonnis van 23 april 2021 en de daarin genoemde stukken;
• de akte bewijsopdracht van de zijde van [eiser] , met producties;
• de getuige dagvaarding van 22 juni 2021;
• het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] van 14 juli 2021;
• het bevel van de kantonrechter tot medebrenging tevens bijzondere last tot binnentreden woning van 16 augustus 2021;
• het bevel van de kantonrechter tot medebrenging tevens bijzondere last tot binnentreden woning van 11 oktober 2021;
• het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] van 17 december 2021;
• de conclusie na enquête van de zijde van [eiser] , met een productie.
[gedaagde 1] c.s. zijn in de gelegenheid gesteld om van antwoord na enquête te concluderen, doch van die geboden mogelijkheid hebben zij geen gebruik meer gemaakt. Zij zijn niet op de rolzitting van 24 februari 2022 verschenen, terwijl zij evenmin schriftelijk hebben gereageerd of om aanhouding hebben verzocht.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van het vonnis bepaald op vandaag.

2. De verdere beoordeling

2.1
In deze zaak is in geschil of [gedaagde 1] c.s. een bedrag van € 10.000,- aan [eiser] moeten terugbetalen. Volgens [eiser] is hij door [gedaagde 1] c.s. opgelicht en heeft hij dit bedrag onder valse beloftes aan [gedaagde 1] c.s. betaald in de veronderstelling dat hij hiermee zou deelnemen in het bedrijf van [gedaagde 1] c.s. en mede-eigenaar zou worden van een aan te kopen bedrijfspand.
In genoemd tussenvonnis van 23 april 2021 is [eiser] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] de valse naam [naam] heeft gebruikt en dat hij het bedrag van € 10.000,-, dat [eiser] aan [persoon A] (hierna: [persoon A] ) heeft betaald in ontvangst heeft genomen, alsmede dat [gedaagde 2] actief heeft deelgenomen en dat er dus sprake is van groepsaansprakelijkheid.
2.2
Om te voldoen aan die bewijsopdracht heeft [eiser] [persoon A] als getuige doen horen. Voorts heeft hij als aanvullend bewijs een kopie van de bankpas van [gedaagde 1] in het geding gebracht.
2.3
[gedaagde 1] c.s. hebben – ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld – niet gereageerd op het getuigenbewijs van [eiser] . Ook heeft er geen contra-enquête plaatsgevonden.
2.4
Ten aanzien van de waardering van het getuigenbewijs geldt het volgende kader. Voor het oordeel dat een partij is geslaagd in een op haar rustende bewijsopdracht dient de kantonrechter een redelijke mate van zekerheid te hebben dat het betreffende feit zich heeft voorgedaan. Met andere woorden: het feit dient voor de kantonrechter voldoende aannemelijk te zijn. Niet vereist is dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan (Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, r.o. 3.4.3).
2.5
[persoon A] is op 17 december 2021 als getuige gehoord door de kantonrechter. Hij heeft verklaard dat zijn tweelingbroer [persoon B] zaken deed met [gedaagde 1] en [eiser] en dat zij samen een pand zouden gaan kopen. [eiser] heeft op enig moment – in drie termijnen - € 10.000,- in totaal op de bankrekening van [persoon A] gestort. [persoon B] en [gedaagde 1] hebben vervolgens drie keer de pinpas en pincode van [persoon A] opgehaald om het geld in termijnen te pinnen. [persoon A] heeft verder geen bemoeienis gehad met de transactie en is alleen als geldezel gebruikt, aldus [persoon A] .
2.6
Over [gedaagde 1] heeft [persoon A] verder als volgt verklaard. Hij kende [gedaagde 1] eerst alleen bij zijn voornaam [voornaam gedaagde 1] . Op enig moment heeft [gedaagde 1] hem een kopie van zijn bankpas gegeven voor het overmaken van geld. Zodoende is hij achter de volledige naam van [gedaagde 1] gekomen. De (schuil)naam [naam] is [persoon A] niet bekend. [gedaagde 1] reed in een Mercedes of BMW met een donkere kleur. In WhatsApp-correspondentie tussen [persoon A] en [eiser] omschrijft [persoon A] [gedaagde 1] als jongen met een staart op zijn hoofd.
2.7
Over [gedaagde 2] heeft [persoon A] het volgende verklaard. [gedaagde 2] was erbij toen [persoon B] en [gedaagde 1] de pinpas van [persoon A] kwamen ophalen voor het pinnen van de derde betaling van [eiser] . [persoon A] heeft verder niets gehoord over de betrokkenheid van [gedaagde 2] bij de transactie.
2.8
Beoordeeld dient te worden of voornoemde verklaringen van [persoon A] tezamen met de door [eiser] in het geding gebrachte stukken voldoende aannemelijk maken dat [gedaagde 1] de valse naam [naam] heeft gebruikt en dat hij een bedrag van € 10.000,-, dat [eiser] aan [persoon A] heeft betaald in ontvangst heeft genomen, alsmede dat [gedaagde 2] actief heeft deelgenomen en dat er dus sprake is van groepsaansprakelijkheid. [eiser] heeft zijn vordering in de onderhavige procedure primair gegrond op artikel 6:162 BW. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Als onrechtmatige daad worden ingevolge lid 2 van genoemd artikel aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, aldus lid 3.
2.9
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat hij weliswaar verschillende keren bij afspraken is geweest, maar dat hij niet actief heeft deelgenomen aan de door [eiser] geschetste gang van zaken. Dit komt niet overeen met de getuigenverklaring. [persoon A] heeft verklaard de schuilnaam [naam] niet te kennen, maar daar staat tegenover dat hij wel heeft verklaard dat [gedaagde 1] en [persoon A] zaken deden met [eiser] , dat zij voornemens waren met zijn drieën een bedrijfspand aan te kopen en dat [gedaagde 1] steeds aanwezig was op de momenten waarop de betalingen van [eiser] werden gepind. In WhatsApp-correspondentie tussen [eiser] en [persoon A] spreken zij over een jongen met een staart op zijn hoofd. [eiser] bedoelde hiermee [naam] , terwijl dit volgens [persoon A] [gedaagde 1] was. Verder heeft [persoon A] verklaard dat [gedaagde 1] in een Mercedes of BMW met een donkere kleur reed. Uit de door [eiser] overgelegde gegevens uit het kentekenregister van het RDW blijkt dat [gedaagde 1] op 23 december 2020 eigenaar was van een groene BMW met kenteken [kentekennummer] , de auto waarvan hij dacht dat deze van [naam] was. Op de documenten inzake de aankoop van het bedrijfspand worden alleen de namen van [eiser] ,
[persoon B] en [naam] genoemd. De naam van [gedaagde 1] ontbreekt, terwijl uit de verklaringen van [persoon A] blijkt dat hij wel betrokken was bij het aankoopproces en noch een van partijen, noch de getuige spreekt over een vierde persoon die daarbij betrokken zou zijn geweest. Tot slot heeft [persoon A] verklaard dat [gedaagde 1] een van de personen was die de betalingen van [eiser] in ontvangst heeft genomen. Dit is in lijn met de stellingen van [eiser] .
2.10 .
. Gelet op de door [eiser] overgelegde stukken in combinatie met de getuigenverklaring van [persoon A] acht de kantonrechter voldoende aangetoond dat de door [eiser] gestelde feiten ten aanzien van [gedaagde 1] zich hebben voorgedaan en dat [gedaagde 1] daarbij de valse naam [naam] heeft gebruikt. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] is geslaagd in dit deel van zijn bewijsopdracht. [gedaagde 1] heeft [eiser] opgelicht door een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen en daar misbruik van te maken. Dit handelen is naar het oordeel van de kantonrechter aan te merken als strijdig met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en dat gedrag kwalificeert daarmee als een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond. Gelet op het voorgaande moet [gedaagde 1] de door [eiser] geleden schade van € 10.000,- vergoeden. Aangezien dit deel van de vordering toewijsbaar is op de primaire grondslag, kan de subsidiaire grondslag van de vordering met betrekking tot [gedaagde 1] verder onbesproken blijven.
2.11
Dat is anders met betrekking tot [gedaagde 2] . Naar het oordeel van de kantonrechter is de betrokkenheid van [gedaagde 2] onvoldoende aannemelijk geworden door de getuigenverklaring. [persoon A] heeft enkel verklaard dat [gedaagde 2] erbij was toen een deel van de betaling van [eiser] werd gepind. Dat [eiser] door [gedaagde 2] onder druk is gezet om de betalingen te verrichten of dat [gedaagde 2] erbij is gehaald om het vertrouwen van [eiser] te winnen is door [persoon A] niet bevestigd en [eiser] heeft ook geen andere stukken in het geding gebracht ter voldoende onderbouwing van deze stellingen. Dat uit WhatsApp-correspondentie tussen [eiser] en [persoon B] op de avond van 12 juli 2020 blijkt dat [gedaagde 2] misschien naar een afspraak zou komen en [eiser] de daaropvolgende dag een laatste betaling van € 3.000,- heeft gedaan, is hiervoor onvoldoende. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] die avond daadwerkelijk aanwezig was. Bovendien hebben twee van de drie betalingen van [eiser] al op een eerder moment plaatsgevonden, zonder dat gebleken is dat [gedaagde 2] daarbij ook betrokken is geweest.
2.12
De verklaring van [persoon A] is in lijn met hetgeen [gedaagde 2] zelf heeft verklaard, namelijk dat hij wel bij afspraken is geweest, maar dat er toen niets zakelijks of verdachts is besproken. Ook ontbreekt de naam van [gedaagde 2] op alle documenten inzake de aankoop van het bedrijfspand en wordt hij niet genoemd in de overgelegde WhatsApp-correspondentie tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 1] anderzijds. Gelet op het voorgaande is niet vast komen te staan dat [gedaagde 2] actief heeft deelgenomen aan de vermeende oplichtingspraktijken of dat hij wist of behoorde te behoorde te weten dat er schade zou kunnen ontstaan door gedragingen van de anderen in groepsverband. Van (groeps)aansprakelijkheid van [gedaagde 2] op grond van artikel 6:162 en artikel 6:166 BW kan daarom geen sprake zijn. Dit betekent dat [eiser] niet geslaagd is in dit deel van zijn bewijsopdracht. De vordering van [eiser] ten aanzien van [gedaagde 2] kan dan ook niet worden toegewezen op de primaire grondslag. Ook is niet vast komen te staan dat [gedaagde 2] overeenkomsten met [eiser] heeft gesloten, waardoor dit deel van de vordering ook niet toegewezen kan worden op de subsidiaire grondslag.
2.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de stellingen van [eiser] met betrekking tot [gedaagde 1] voldoende zijn komen vast te staan, maar over de betrokkenheid van [gedaagde 2] bestaat onvoldoende zekerheid. De vorderingen van [eiser] kunnen dus alleen worden toegewezen ten aanzien van [gedaagde 1] . De primaire vordering en de subsidiaire vordering ten aanzien van [gedaagde 2] worden afgewezen.
2.14
Tegen de verschuldigdheid van de gevorderde wettelijke rente is geen verweer gevoerd. Dit deel van de vordering wordt daarom toegewezen op de wijze zoals onder de beslissing staat vermeld.
2.15
[gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Aangezien [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht (€ 85,-). Het salaris voor de gemachtigde van [eiser] wordt begroot op (3,5 punten à € 373,-) € 1.305,50.
2.16
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

3..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde 1] aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 3.000,- vanaf 29 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, over € 3.000,- vanaf 11 juli 2020 tot aan de dag van algehele voldoening en over € 3.000,- vanaf 13 juli 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 85,- aan verschotten en € 1.305,50 aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
en indien [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na vandaag vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met € 124,- aan salaris, en de kosten van betekening onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
43416