ECLI:NL:RBROT:2022:2737

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
ROT 21/4307
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsrecht en inlichtingenplicht in het kader van bijschrijvingen op gezamenlijke bankrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis. Eiser ontving sinds 13 september 2013 bijstand, maar verweerder heeft zijn recht op bijstand herzien over verschillende perioden, waarbij een bedrag van € 6.075,00 werd teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen op een gezamenlijke bankrekening met zijn moeder.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser betwistte dat de bijschrijvingen op de gezamenlijke rekening als middelen voor de bijstand moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de bijschrijvingen, die afkomstig waren van de moeder van eiser en bedoeld waren voor de kosten van haar auto, niet als middelen voor de bijstand konden worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden en dat de bijschrijvingen niet als middelen voor de bijstand konden worden aangemerkt.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire besluiten, waardoor de reeds verrekende bedragen aan eiser moesten worden gerestitueerd. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat partijen hun eigen kosten dragen. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J. Berkouwer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Calmera).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten eisers recht op bijstand over de perioden van 1 juni 2018 tot en met 30 november 2018, 1 februari 2019 tot en met 31 maart 2019, 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2020 en van 1 augustus 2020 tot en met 30 september 2020 te herzien. Als gevolg hiervan heeft verweerder een bedrag teruggevorderd van totaal € 6.075,00.
Bij besluit van 18 maart 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijschrijvingen op de bankrekening van eiser door derden van de zes voorgaande maanden verrekend met eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021.
Bij besluit van 19 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [naam], de moeder van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Eiser heeft op 6 december 2021 nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft op 2 februari 2022 hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 2 februari 2022 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 13 september 2013 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Naar aanleiding van het project ‘Data gestuurd handhaven’ heeft verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand. Hieruit is gebleken dat eiser naast zijn eigen bankrekening, nog een gezamenlijke bankrekening heeft met zijn moeder. Op deze bankrekening heeft verweerder verschillende stortingen en bijschrijvingen door derden geconstateerd.
2. Het bestreden besluit, waarbij de primaire besluiten zijn gehandhaafd, houdt het volgende in. Verweerder heeft eisers recht op bijstand over de perioden van 1 juni 2018 tot en met 30 november 2018, 1 februari 2019 tot en met 31 maart 2019, 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2020 en van 1 augustus 2020 tot en met 30 september 2020 herzien en een bedrag teruggevorderd van € 6.075,00. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij heeft namelijk geen melding gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen door derden op de gezamenlijke bankrekening die hij beheert met zijn moeder. Aan de verrekening van de bijschrijvingen in de zes maanden voorafgaand aan het primaire besluit II legt verweerder ten grondslag dat de ontvangen bijschrijvingen zijn aan te merken als middelen en hij gelet hierop bevoegd is over te gaan tot verrekening op grond van artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet (Pw).
3. Eiser bestrijdt de stelling van verweerder dat hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. De bijschrijvingen en stortingen op de gezamenlijke rekening zijn afkomstig van zijn moeder en waren bedoeld voor de kosten van haar auto. Deze auto stond weliswaar geregistreerd op naam van eiser, maar behoort in feite toe aan zijn moeder. Een medewerkster in dienst van verweerder heeft aan eiser verteld dat dit geen probleem was.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw), voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.1
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de bijgeschreven bedragen op de gezamenlijke bankrekening hebben te gelden als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen en of als gevolg van het niet melden hiervan eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt hiertoe als volgt.
5.2.1
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:955). Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
5.2.2
Eiser heeft ter zitting verklaard dat de auto (voorheen de Skoda en nu de Seat), het meest door zijn moeder wordt gebruikt, maar ook weleens door hemzelf. Bij de aanschaf van de Seat op 29 oktober 2020 was zijn moeder niet aanwezig. Hij heeft de auto opgehaald met zijn zus en de auto om praktische redenen op zijn eigen naam geregistreerd.
5.2.3
De rechtbank stelt voorop dat uit verschillende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stukken het standpunt van verweerder kan worden gedestilleerd dat niet aan eiser wordt tegengeworpen dat de auto van zijn moeder (ten onrechte) op zijn naam stond geregistreerd, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de bijgeschreven bedragen op de gezamenlijke bankrekening waren bedoeld voor de kosten van de betreffende auto. Zo staat in het advies van de bezwaarschriftencommissie (p. 5), dat in zijn geheel is overgenomen door verweerder, dat:

Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van het college aangegeven dat sprake kan zijn van kruisposten, mits aannemelijk kan worden gemaakt dat met de ontvangen bedragen ook daadwerkelijk de rekeningen behorende bij het gebruik van de auto zijn betaald”.
Ook ter zitting in deze beroepsprocedure nam verweerder dit standpunt in en is daarom voornamelijk over het al dan niet bestaan van kruisposten gesproken. Eiser heeft daarom nog gelegenheid gekregen het bestaan van kruispunten nader te onderbouwen.
5.2.4
De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het bij de brief van 20 januari 2022 ingenomen nieuwe standpunt van verweerder dat niet aannemelijk zou zijn gemaakt dat de auto aan de moeder van eiser toebehoorde. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank nu beoordelen of eiseres erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat met de bijgeschreven bedragen de kosten behorende bij het gebruik van de auto zijn betaald.
5.3
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen om zijn standpunt nader te onderbouwen. Eiser heeft bij de mail van 6 december 2021 nadere stukken ingediend. Hieruit blijkt onder meer dat eiser verschillende kosten als motorrijtuigenbelasting, naheffingsaanslag parkeerbelasting en boetes in verband met het gebruik van de auto heeft gemaakt. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt verder dat waar er bedragen van de gezamenlijke bankrekening ten behoeve van de auto zijn afgeschreven, nagenoeg zonder uitzondering meteen daarna – meestal op dezelfde dag nog – een (ongeveer) even hoog bedrag op de gezamenlijke rekening is gestort dan wel bijgeschreven door de moeder van eiser. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat er sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de afschrijvingen en de bijschrijvingen op de gezamenlijke rekening van eiser en zijn moeder en dat de bijgeschreven bedragen waren bedoeld voor het gebruik van de auto. Verweerder heeft de bijgeschreven en gestorte bedragen op de gezamenlijke rekening van eiser en zijn moeder dan ook ten onrechte als middelen voor de bijstand aangemerkt.
5.4
Ten aanzien van de boetes heeft eiser verklaard dat deze (mede) door zijn zwager zijn veroorzaakt. Omdat eiser en zijn zwager hierover onenigheid kregen, zou moeder deze kosten voor haar rekening hebben genomen. Verweerder heeft hier ter zitting geen bedenkingen tegen geuit. Tegen deze achtergrond worden ook de stortingen en betalingen in verband met de boetes gezien als kruisposten.
6. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd en daarom niet in stand kan blijven. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12.
7. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal bepalen dat de primaire besluiten I en II worden herroepen. Dit houdt in dat verweerder de reeds verrekende bedragen als gevolg van het primaire besluit II zal moeten restitueren aan eiser.
8. In de omstandigheid dat eiser pas na een schorsing in de beroepsprocedure de relevante stukken heeft overgelegd, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten I en II;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. Z. Türk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
De rechter en griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.