ECLI:NL:RBROT:2022:2547

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
9386781 \ CV EXPL 21-3420eindvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van goodwill- en beëindigingsvergoeding na beëindiging agentuurovereenkomst

In deze zaak vorderde eiser, die werkzaamheden had verricht voor een Canadees bedrijf, een klanten- en beëindigingsvergoeding na beëindiging van zijn agentuurovereenkomst. De kantonrechter te Rotterdam, locatie Dordrecht, oordeelde dat de overeenkomst als een agentuurovereenkomst moest worden gekwalificeerd. Eiser had vanaf 1 november 2007 werkzaamheden verricht en de samenwerking was in 2017 beëindigd. Eiser stelde dat hij recht had op een goodwillvergoeding en beëindigingsvergoeding op basis van de overeenkomst. De kantonrechter oordeelde dat eiser recht had op een klantenvergoeding van € 115.069,- en een beëindigingsvergoeding van € 75.000,-. Daarnaast werd gedaagde hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een openstaande factuur van € 9.520,41. De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van eiser gegrond waren, omdat hij voldoende had aangetoond dat hij de overeenkomsten met bestaande klanten had uitgebreid en dat de beëindiging van de overeenkomst hem schade had berokkend. De kantonrechter wees ook de wettelijke handelsrente toe over de toegewezen bedragen en veroordeelde gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9386781 \ CV EXPL 21-3420
uitspraak: 31 maart 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats 1] , en

2. [eiser 2]

[eiser 2],
gevestigd te [plaats 1] ,
eisers,
gemachtigde: mr. T.H. Geukes Foppen,
tegen
de vennootschappen naar buitenlands recht
1. [gedaagde 1] L.P.,
2. [gedaagde 2] Inc.,
beiden gevestigd te [plaats 2] , [land] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. A.M.A. Schwegler.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als “ [eiser 1] c.s.” en afzonderlijk als “ [eiser 1] ” en “ [eiser 2] ”. Gedaagden worden hierna gezamenlijk aangeduid als “ [gedaagde 1] c.s.” en afzonderlijk als “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ”.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het vonnis in het bevoegdheidsincident van 18 november 2021 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het vonnis van 9 december 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte aanvullende producties van [eiser 1] c.s.;
  • de akte inbreng producties van [gedaagde 1] c.s.;
  • de spreekaantekeningen van [eiser 1] c.s.;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde 1] c.s.;
  • de brief van [gedaagde 1] c.s. van 16 februari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 februari 2022. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door mr. T.H. Geukes-Foppen en mr. L. Geboers. Namens [gedaagde 1] c.s. is [persoon A] (Director Legal en Commercial) verschenen, bijgestaan door mr. A.M.A. Schwegler en door een tolk, [persoon B] .
1.3.
De zaak is na de mondelinge behandeling aangehouden om partijen de gelegenheid te geven er samen uit te komen. [gedaagde 1] c.s. heeft de kantonrechter bij brief van 16 februari 2022 bericht dat geen regeling is bereikt. De datum van dit vonnis is vervolgens bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
[gedaagde 1] c.s. is een bedrijf dat zich richt op het ontwerpen en ontwikkelen van software voor bevoorrading en facturering aan multinationals.
2.2.
[eiser 1] verricht vanaf 1 november 2007 werkzaamheden voor [gedaagde 1] c.s. als Sales Director, Europe.
2.3.
Begin 2017 is de samenwerking tussen [gedaagde 1] c.s. en [eiser 1] op initiatief van [eiser 1] beëindigd.
2.4.
Per 1 juni 2017 heeft [eiser 1] een overeenkomst gesloten met [gedaagde 2] (hierna: de overeenkomst). [eiser 1] is in deze overeenkomst aangemerkt als
Contractor. In de overeenkomst is de volgende functie opgenomen:
“The consulting services that Contractor agrees to perform are the duties and deliverables of a Vice President of Sales for Liberty Global Europe, reporting to [persoon C] , VP & Managing Director EMEA & APAC.”
In de overeenkomst staat dat het recht van de Provincie van Ontario, Canada, van toepassing is op de overeenkomst. Daarnaast is in de overeenkomst over de
fee for serviceshet volgende opgenomen:
“You will be paid € 150,000 EURO per annum to be invoiced on a monthly basis.
In addition, as a member of the Sales Team, you will be eligible to participate in our Sales Compensation Plan under the following conditions:
• You will be eligible to earn a potential variable of € 130,000.00 per year, upon achieving applicable quota targets. Targets are based on established corporate order targets and individual objectives. Your 2017 order target will be $ 10,000,000 CAD. The details and terms of the Sales Compensation Plan will be made available to you within 90 days of your start date.”
In de overeenkomst is de volgende beëindigingsvergoeding overeengekomen:
“ [gedaagde 1] may terminate this Agreement for just cause at any time, with such termination to become effective immediately upon delivery of a written notice by [gedaagde 1] . For reasons other than just cause, this Agreement may be terminated by either party with one (1) months written notice. If [gedaagde 1] terminates the agreement during the first year of the contract, [gedaagde 1] will pay the contractor 3 months of services inclusive of the notice. After the first year of services, [gedaagde 1] will pay an additional month to terminate the contract to a maximum of 6 months, inclusive of the notice period.”
2.5.
De aanvullende vergoeding waar [eiser 1] recht op had, werd nader uiteengezet in een
Sales Incentive Plan(ook wel
Sales Compensation Plangenoemd). Hierin werd ieder jaar aangegeven onder welke condities [eiser 1] recht had op
commissions(provisie).
2.6.
In 2020 is de [gedaagde 1] -organisatie overgenomen door [naam bedrijf 1] .
2.7.
[gedaagde 1] c.s. heeft bij brief van 13 juli 2020 een nieuw
Sales Incentive Planvoorgelegd aan [eiser 1] . [eiser 1] is hiermee niet akkoord gegaan en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat hij hogere targets moest halen en minder provisie zou krijgen.
2.8.
Bij brief van 6 november 2020 heeft [gedaagde 2] de overeenkomst opgezegd met een maand opzegtermijn.
2.9.
[eiser 1] is directeur van [eiser 2] . [eiser 2] factureerde de werkzaamheden van [eiser 1] bij [gedaagde 1] c.s.
2.10.
[eiser 1] c.s. heeft, na daartoe op 18 januari 2021 verlof te hebben verkregen, derdenbeslag gelegd onder [naam bedrijf 2] ten laste van [gedaagde 1] c.s.
2.11.
[gedaagde 1] c.s. heeft op 25 augustus 2021 € 9.540,41 en € 62.500,- overgemaakt naar [eiser 2] . Op 17 november 2021 heeft [gedaagde 1] c.s. € 12.532,50 overgemaakt aan [eiser 2] .

3..Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair[gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] van € 298.189,87 aan goodwillvergoeding en € 134.550,90 aan beëindigingsvergoeding, derhalve een totaalbedrag van € 432.740,77,
subsidiairte verklaren voor recht dat [gedaagde 1] c.s. een vergoeding verschuldigd is aan [eiser 1] gelijk aan 16 maanden aan gemiddelde werkzaamheden, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen periode,
meer subsidiair[gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] van € 134.550,90 aan beëindigingsvergoeding;
II. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] van € 9.520,41 uit hoofde van de openstaande factuur;
III. te verklaren voor recht dat over de in dit petitum gevorderde geldsommen de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW berekend dient te worden, althans een daaraan gelijke rente, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen rente, gerekend vanaf de datum waarop de respectievelijke geldsommen opeisbaar werden of door [eiser 1] betaalbaar waren, althans vanaf de datum van deze dagvaarding, althans vanaf de datum van het vonnis tot aan de datum der algehele betaling;
IV. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 6.775,-;
V. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de vertaalkosten van € 1.131,35;
VI. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van de legal opinion van C$ 6.015,- (Canadese Dollars);
VII. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen om een bedrag van € 11.924,08 te betalen wegens de gemaakte beslagkosten;
In alle gevallen:
VIII. te bepalen dat alle in dit petitum gevorderde bedragen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, betaald dienen te worden binnen 10 dagen gerekend vanaf het vonnis;
IX. [gedaagde 1] c.s. ieder hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure alsmede de nakosten, onder de bepaling dat indien betekening van het vonnis nodig is, het bedrag aan nakosten wordt verhoogd met € 68,-.
3.2.
[eiser 1] c.s. heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de handelsrelatie tussen [eiser 1] en [gedaagde 1] c.s. kwalificeert als agentuur. Door het beëindigen van de overeenkomst is [eiser 1] c.s. daarom van mening dat hij recht heeft op een goodwillvergoeding (klantenvergoeding) en op de in de overeenkomst overeengekomen beëindigingsvergoeding. [eiser 1] c.s. heeft daarnaast gevorderd dat [gedaagde 1] c.s. op grond van nakoming van de overeenkomst wordt veroordeeld om de openstaande factuur te betalen.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. heeft tot afwijzing van de vorderingen geconcludeerd. Op haar verweer wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.

4..De beoordeling

Bevoegdheid kantonrechter
4.1.
[gedaagde 1] c.s. is een vennootschap naar Canadees recht en in Canada gevestigd. Deze zaak heeft daarom een internationaal karakter. In het vonnis van 18 november 2021 is reeds overwogen dat de kantonrechter te Rotterdam, locatie Dordrecht, de bevoegde rechter is.
[eiser 2]
4.2.
[eiser 1] c.s. heeft gesteld dat het bedrijf [eiser 2] de facturen van [eiser 1] indiende bij [gedaagde 1] c.s. en dat [gedaagde 1] c.s. op de bankrekening van [eiser 2] bevrijdend mocht betalen. Hierdoor is [eiser 2] echter geen partij geworden bij de tussen [eiser 1] en [gedaagde 1] c.s. gesloten overeenkomst. Dit betekent dat [eiser 2] (zoals door [gedaagde 1] c.s. bepleit) niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.3.
[eiser 1] heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beide gedagvaard, omdat zij volgens hem beide kwalificeren als principaal. In de overeenkomst is weliswaar [gedaagde 2] opgenomen, maar in het S
ales Incentive Planstaat [gedaagde 1] . Ook worden volgens [eiser 1] de overeenkomsten die hij tot stand heeft gebracht bij [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] aangegaan door [gedaagde 1] , zodat wat hem betreft beide partijen als principaal zijn aan te merken. [gedaagde 1] c.s. heeft deze verwevenheid niet bestreden, zodat de kantonrechter daar ook van uitgaat.
Agentuurovereenkomst
4.4.
Niet in geschil is dat [gedaagde 1] c.s. de overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd/beëindigd. [eiser 1] heeft echter aanspraak gemaakt op een klantenvergoeding volgens artikel 7:442 BW (door [eiser 1] ook wel goodwillvergoeding genoemd). Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst gekwalificeerd moet worden als een agentuurovereenkomst. De kantonrechter zal eerst vaststellen of daarvan sprake is.
4.5.
Op grond van artikel 7:428 lid 1 BW is de agentuurovereenkomst een overeenkomst waarbij de ene partij, de principaal, aan de andere partij, de handelsagent, opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of een onbepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn. De bewijslast van de stelling dat hij een agentuurovereenkomst met [gedaagde 1] c.s. heeft gesloten rust ingevolge artikel 150 Rv op [eiser 1] .
4.6.
Vast staat dat [eiser 1] een beloning kreeg voor zijn werkzaamheden voor [gedaagde 1] c.s. Er was sprake van een vaste beloning van € 150.000,- per jaar en een variabele beloning op basis van het
Sales Incentive Plan(
commission). [gedaagde 1] c.s. wordt niet gevolgd in haar stelling dat geen sprake kan zijn van een agentuurovereenkomst, omdat een deel van de beloning die [eiser 1] ontving voor zijn werkzaamheden een vaste beloning was. Uit de wettekst volgt namelijk niet dat het feit dat de beloning niet alleen uit een variabele provisie bestaat, meebrengt dat de overeenkomst niet als agentuurovereenkomst moet worden gekwalificeerd [1] .
4.7.
Voorts moet beoordeeld worden of sprake was van bemiddeling van [eiser 1] bij totstandkoming van overeenkomsten met [gedaagde 1] c.s., omdat dit door [gedaagde 1] c.s. is betwist. [eiser 1] heeft in dit kader gesteld dat hij sinds 2007 werkzaamheden voor [gedaagde 1] c.s. verricht heeft, waarbij zijn primaire taken destijds bestonden uit het acquireren/binnenhalen van klanten voor [gedaagde 1] c.s., het binnenhouden van deze klanten door middel van relatiebeheer en het uitbreiden van bestaande relaties of contracten met klanten. Door aan upselling te doen groeiden de door [eiser 1] binnengehaalde accounts. In deze periode heeft [eiser 1] de klanten [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] binnengehaald. Begin 2017 heeft [eiser 1] zelf de samenwerking opgezegd om vervolgens per 1 juni 2017 weer werkzaamheden voor [gedaagde 1] c.s. te gaan verrichten op basis van de overeenkomst. Volgens [eiser 1] heeft hij toen de werkzaamheden voortgezet die hij voor 2017 al gedaan had. Hij bediende toen twee accounts van [gedaagde 1] c.s., namelijk [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] . Met deze klanten werden periodiek nieuwe deelovereenkomsten gesloten voor (sub)projecten (upselling). Volgens [eiser 1] onderhandelde hij de contacten uit en werden deze vervolgens voorgelegd aan de tekengemachtigde van [gedaagde 1] c.s. die de contracten tekende. Tot eind 2019 is dit zo doorgegaan. Na de overname door [naam bedrijf 1] in 2020, veranderde de situatie en zou hij geen commissie meer ontvangen uit de accounts van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] , maar zou hij alleen commissie ontvangen terzake van door hem binnengehaalde nieuwe klanten, aldus [eiser 1] .
4.8.
Volgens [gedaagde 1] c.s. is [eiser 1] geen agent en bemiddelde hij niet. Hij beheerde de contracten van de aan hem toegewezen account van bestaande klanten die vielen onder Liberty Global Europe. [eiser 1] was volgens [gedaagde 1] c.s. onderdeel van een groot team dat betrokken was bij de werving, het beheren en ondersteunen en groeien van het account van Liberty Global Europe, waaronder [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 2] . Om een opdracht gegund te krijgen heeft het volgens [gedaagde 1] c.s. weinig waarde om te investeren in persoonlijke relaties, omdat met name met private aanbestedingen gewerkt wordt. Na gunning van het contract verliep het contract via de
sales person, zijnde [eiser 1] . Als het lukt om een opdracht te krijgen wordt niet alleen de
sales personbeloond door middel van commissie, maar het gehele team heeft daar dan recht op, aldus [gedaagde 1] c.s.
4.9.
De kantonrechter maakt uit de verklaringen van partijen op dat zij van mening zijn dat de positie van [eiser 1] vóór 2017 wel als agent kan worden aangemerkt. Gekeken moet nu echter worden naar de werkzaamheden die [eiser 1] vanaf 1 juni 2017 voor [gedaagde 1] c.s. verricht heeft, omdat [eiser 1] per 1 juni 2017 een nieuwe overeenkomst met [gedaagde 1] c.s. heeft gesloten. Vanaf 1 juni 2017 was [eiser 1] verantwoordelijk voor één account, namelijk voor het account van Liberty Global Europe waar [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] onder vielen. Dat [eiser 1] nog maar verantwoordelijk was voor één account maakt niet dat hij niet als agent kan worden aangemerkt. Beoordeeld moet worden of hij vanaf juni 2017 ook bemiddelingswerkzaamheden verricht heeft. [gedaagde 1] c.s. heeft niet betwist dat [eiser 1] binnen dit account aan upselling deed (nieuwe deelovereenkomsten afsloot), zodat hij ervoor zorgde dat de bestaande account groeide. Ook is niet betwist dat [eiser 1] tot het laatst ondertekende S
ales Incentive Planvan 2019 provisie (
commission) ontving op basis van de waarde van de contracten die door zijn betrokkenheid tot stand zijn gekomen, waaronder de door hem gesloten deelovereenkomsten. Het bedingen van een vergoeding naar aanleiding van het tot stand komen van de overeenkomsten tussen een derde en [gedaagde 1] c.s., wijst op bemiddeling [2] . De kantonrechter is van oordeel dat ook het binnenhalen van deelovereenkomsten binnen een bestaande account onder bemiddelen bij de totstandkoming van overeenkomsten valt en dat het niet alleen moet gaan om het binnenhalen van nieuwe klanten. Dat [eiser 1] in het
Sales Incentive Planvoor het jaar 2020 geen commissie meer kreeg voor het binnenhalen van deelovereenkomsten, maakt het voorgaande niet anders, omdat [eiser 1] dat plan niet heeft ondertekend en [eiser 1] bovendien in dat plan nu juist wel provisie zou krijgen voor het binnenhalen van nieuwe klanten (
logos) wat een kenmerk is van een agentuurovereenkomst. Voor zover [gedaagde 1] c.s. zich op het standpunt heeft gesteld dat zij ook
Sales Incentive Planssloot met de werknemers die bij haar in loondienst zijn, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde 1] c.s. onvoldoende heeft onderbouwd dat die werknemers onder dezelfde voorwaarden recht hadden op provisie als [eiser 1] .
4.10.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de tussen partijen gesloten overeenkomst als agentuurovereenkomst moet worden aangemerkt, omdat [gedaagde 1] c.s. [eiser 1] heeft opgedragen tegen beloning bij de totstandkoming van (deel)overeenkomsten bemiddeling te verlenen. Dat [eiser 1] daarnaast ook het account van Liberty Global Europe beheerde, maakt dit niet anders. Het beheren van het account sluit immers niet uit dat [eiser 1] daarnaast ook bemiddelde bij het binnenhalen van nieuwe deelovereenkomsten.
Klantenvergoeding
4.11.
Voorts moet de vraag beantwoord worden welk recht van toepassing is op de door [eiser 1] gevorderde klantenvergoeding. In de overeenkomst is opgenomen dat het recht van Ontario, Canada, van toepassing is. [eiser 1] heeft zich echter op het standpunt gesteld dat wat betreft de klantenvergoeding de kantonrechter niet voorbij kan gaan aan de Agentuurrichtlijn [3] en de dwingendrechtelijke nationale rechtsregels. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser 1] gewezen op twee arresten [4] van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin is geoordeeld dat de artikelen 17 en 18 van de Agentuurrichtlijn van doorslaggevend belang zijn voor het beschermingsniveau van een handelsagent, zodat die artikelen van bijzonder dwingend recht zijn en voorrang hebben op het in dit geval gekozen Canadese recht.
4.12.
[gedaagde 1] c.s. heeft betwist dat van de rechtskeuze kan worden afgeweken en heeft gesteld dat het Haags Vertegenwoordigingsverdrag van 14 maart 1978 van toepassing is, waarin is bepaald dat de rechtskeuze voorgaat [5] .
4.13.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser 1] gevolgd moet worden in zijn standpunt dat wat betreft de regels voor de klantenvergoeding de Agentuurrichtlijn voorgaat op het Canadese recht, want artikel 16 van het Haags Vertegenwoordigingsverdrag maakt het mogelijk om voorrang te verlenen aan geïmplementeerde bepalingen van dwingend Europees recht, in casu de artikelen 17 en 18 van de Agentuurrichtlijn.
4.14.
[gedaagde 1] c.s. heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de Agentuurrichtlijn ziet op het verkopen van goederen, terwijl sprake is van het verkopen van diensten door [gedaagde 1] c.s., zodat [eiser 1] geen beroep kan doen op de dwingendrechtelijke bescherming van de Agentuurrichtlijn. [eiser 1] heeft echter gewezen op twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie [6] waarin software wordt aangemerkt als goed. Gelet op deze arresten is de kantonrechter van oordeel dat de enkele stelling van [gedaagde 1] c.s. dat zij maatwerk softwareoplossingen levert, onvoldoende is om te oordelen dat de door [gedaagde 1] c.s. geleverde software geen goed is maar een dienst. Het had op de weg van [gedaagde 1] c.s. gelegen om dit standpunt nader te onderbouwen, maar dat heeft zij niet gedaan. [eiser 1] kan derhalve een beroep doen op de dwingendrechtelijke bescherming van de Agentuurrichtlijn.
4.15.
Gelet op het voorgaande is op de door [eiser 1] gevorderde klantenvergoeding niet het Canadese recht van toepassing maar de Agentuurrichtlijn. Nederland heeft de Agentuurrichtlijn geïmplementeerd in afdeling 4 van boek 7, titel 7, BW (artikel 7:428 e.v. BW).
4.16.
Op grond van artikel 7:442 lid 1 BW heeft de handelsagent, ongeacht het recht om schadevergoeding te vorderen, bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een vergoeding, klantenvergoeding, voor zover:
a. hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en
b. de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten
Op grond van artikel 7:442 lid 2 BW is het bedrag van de vergoeding niet hoger dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren of, indien de overeenkomst korter heeft geduurd, naar het gemiddelde van de gehele duur daarvan.
4.17.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser 1] voldoende heeft onderbouwd dat hij de overeenkomsten met de bestaande klant Liberty Global Europe heeft uitgebreid en dit voor [gedaagde 1] c.s. voordelen opleverde. Dat [eiser 1] gedurende de looptijd van de overeenkomst steeds minder provisie ontving, zoals door [gedaagde 1] c.s. is gesteld, maakt niet dat het aannemelijk is dat [gedaagde 1] c.s. na het beëindigen van de overeenkomst met [eiser 1] geen voordelen meer genoot. Deze overeenkomsten lopen volgens [eiser 1] nog. [gedaagde 1] c.s. heeft niet toegelicht dat zij geen voordelen meer geniet uit de wel door [eiser 1] gesloten overeenkomsten. Alleen al uit het gelegde beslag bij [naam bedrijf 2] blijkt dat [gedaagde 1] c.s. hieruit aanzienlijke inkomsten geniet. Gelet op het feit dat de inkomsten van [eiser 1] wegvielen door het beëindigen van de overeenkomst, is het billijk dat [gedaagde 1] c.s. hiervoor een klantenvergoeding aan [eiser 1] betaalt.
4.18.
[eiser 1] heeft een klantenvergoeding gevorderd ten bedrage van € 298.189,87. Deze vergoeding heeft hij berekend op basis van de gemiddelde provisies c.q. inkomsten die hij ontving voor zijn werkzaamheden over de vijf jaar voorafgaand aan de einddatum van de overeenkomst. [eiser 1] is echter ten onrechte uitgegaan van een periode van vijf jaar, omdat de overeenkomst pas op 1 juni 2017 is ingegaan. Voorts heeft [eiser 1] ten onrechte ook zijn vaste beloning meegenomen in zijn berekening, omdat de klantenvergoeding ziet op de provisie die hij ontving voor nieuwe en geïntensiveerde klanten. Voor het stopzetten van de vaste beloning kan [eiser 1] aanspraak maken op een beëindigingsvergoeding. [eiser 1] heeft de hoogte van de klantenvergoeding derhalve niet op de juiste wijze berekend. De kantonrechter zal derhalve aansluiten bij de door [gedaagde 1] c.s. berekende klantenvergoeding die haar wel juist voorkomt. [gedaagde 1] c.s. heeft deze vergoeding namelijk berekend op de provisie van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de hele duur (3,51 jaar) van de overeenkomst ex artikel 7:442 lid 2 BW. [gedaagde 1] c.s. wordt gelet hierop veroordeeld om een bedrag van € 115.069,- aan klantenvergoeding aan [eiser 1] te betalen.
Beëindigingsvergoeding
4.19.
[eiser 1] heeft op grond van de overeenkomst gevorderd dat [gedaagde 1] c.s. wordt veroordeeld om een beëindigingsvergoeding aan hem te betalen. Niet in geschil is dat hierop het Canadese recht van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat voor het bepalen van de hoogte hiervan volgens het Canadese recht niet naar de inhoud van de overeenkomst gekeken moet worden.
4.20.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser 1] recht heeft op een beëindigingsvergoeding, maar zijn verdeeld over de vraag of de beëindigingsvergoeding vijf of zes maanden bedraagt. De kantonrechter is van oordeel dat een redelijke uitleg van de overeenkomst moet leiden tot het oordeel dat [eiser 1] recht heeft op zes maanden aan beëindigingsvergoeding, omdat uit de overeenkomst niet valt op te maken dat het derde jaar volledig moet worden volgemaakt om recht te hebben op de vergoeding van de zesde maand. Partijen zijn voorts verdeeld over de vraag of onder
servicesalleen de vaste vergoeding valt of ook de gemiddelde provisie die [eiser 1] verdiend heeft. De kantonrechter is van oordeel dat een redelijke uitleg van de overeenkomst is dat hieronder alleen de vaste vergoeding valt (het bedrag van € 12.500,- per maand), omdat [eiser 1] voor de door hem misgelopen provisie aanspraak kan maken op de klantenvergoeding. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal [gedaagde 1] c.s. worden veroordeeld om een beëindigingsvergoeding van € 75.000,- (6 x € 12.500,-) aan [eiser 1] te betalen. [gedaagde 1] c.s. heeft dit bedrag inmiddels aan [eiser 1] ( [eiser 2] ) betaald, maar omdat de betalingen zijn gekwalificeerd als voorschotten, ziet de kantonrechter daarin geen reden om de veroordeling in deze procedure niet uit te spreken. [gedaagde 1] c.s. hoeft het bedrag echter niet nog een keer aan [eiser 1] te betalen, de titel van de betaling is door dit vonnis gewijzigd.
4.21.
Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter aan de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen onder I niet meer toe.
Factuur
4.22.
[eiser 1] heeft onder II gevorderd [gedaagde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de factuur van € 9.520,41. [gedaagde 1] c.s. heeft betwist dat zij deze factuur nog moet betalen, omdat volgens haar er na 30 juni 2020 geen
Sales Incentive Planvan toepassing was en [eiser 1] niet heeft toegelicht om wat voor project het ging. [eiser 1] heeft in reactie hierop gesteld dat [gedaagde 1] c.s. de factuur pas voor het eerst in deze procedure betwist heeft en hij door de afsluiting van de systemen niet meer bij de onderliggende stukken kan om zijn vordering te onderbouwen. De kantonrechter is van oordeel dat gelet op de late betwisting van de verschuldigdheid van de factuur, van [gedaagde 1] c.s. had mogen worden verwacht dat zij haar betwisting nader zou onderbouwen. Dat heeft [gedaagde 1] c.s. echter niet gedaan, zodat zij de verschuldigdheid van de factuur onvoldoende heeft betwist en [gedaagde 1] c.s. veroordeeld zal worden om de factuur aan [eiser 1] te betalen. Omdat [gedaagde 1] c.s. de factuur als voorschot reeds betaald heeft, ziet de kantonrechter geen reden om deze veroordeling niet uit te spreken. Dit betekent echter niet dat [gedaagde 1] c.s. het bedrag nog een keer moet betalen aan [eiser 1] .
Wettelijke rente
4.23.
[eiser 1] heeft tijdens de zitting verklaard dat hij niet heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] c.s. de wettelijke handelsrente betaalt over de toegewezen geldsommen, maar dat dit een verschrijving betreft. Volgens [eiser 1] moet gelezen worden dat hij vordert dat [gedaagde 1] c.s. de wettelijke handelsrente verschuldigd is over de toegewezen geldsommen en daartoe veroordeeld wordt. Volgens artikel 6:119a lid 1 BW wordt onder een handelsovereenkomst verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen. De kantonrechter is van oordeel dat de overeenkomst tussen [eiser 1] en [gedaagde 1] c.s. voldoet aan deze definitie. [gedaagde 1] c.s. heeft de toepasselijkheid van de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW niet betwist. De kantonrechter zal daarom de wettelijke handelsrente over de klantenvergoeding, de beëindigingsvergoeding en de factuur toewijzen zoals hierna wordt bepaald.
Buitengerechtelijke kosten
4.24.
Tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft [gedaagde 1] c.s. als verweer gevoerd dat de kosten niet in redelijkheid gemaakt zijn. De kantonrechter kan [gedaagde 1] c.s. daarin niet volgen. Omdat [gedaagde 1] c.s. weigerde tot betaling van de klantenvergoeding, de beëindigingsvergoeding en de factuur over te gaan, heeft [eiser 1] terecht buitengerechtelijke kosten moeten maken. De buitengerechtelijke kosten zullen daarom met toepassing van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op grond van het toegewezen bedrag aan hoofdsom worden toegewezen tot een bedrag van € 2.770,89. De hierover gevorderde wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar, omdat niet gesteld is door [eiser 1] dat hij deze kosten reeds heeft betaald aan zijn gemachtigde.
Kosten legal opinion
4.25.
De gevorderde kosten van de legal opinion zullen worden afgewezen, omdat [eiser 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat deze kosten op grond van de artikelen 6:96 BW of 237 Rv voor vergoeding in aanmerking komen en deze kosten niet vallen onder de buitengerechtelijke kosten of de proceskosten.
Beslagkosten
4.26.
Gelet op wat in dit vonnis is overwogen is het beslag niet onrechtmatig of onnodig gelegd door [eiser 1] , zodat [gedaagde 1] c.s. wordt veroordeeld in de beslagkosten. Deze kosten bedragen volgens [eiser 1] € 11.924,08. Tegen de hoogte hiervan is door [gedaagde 1] c.s. geen verweer gevoerd. De kantonrechter kan deze kosten niet geheel toewijzen, omdat er geen grond is af te wijken van het liquidatietarief voor wat betreft het salaris van de advocaat van [eiser 1] . Dit betekent dat een bedrag van € 6.219,97 aan beslagkosten wordt toegewezen (€ 667,- aan griffierecht, € 2.338,97 aan deurwaarderskosten en € 3.214,- aan salaris advocaat).
Proceskosten
4.27.
[gedaagde 1] c.s. is de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat zij wordt veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter stelt vast dat [eiser 1] ten onrechte griffierecht heeft betaald in deze procedure gelet op het door hem reeds betaalde griffierecht in de beslagprocedure. De kantonrechter zal de griffie opdragen om dit griffierecht aan hem terug te storten. De proceskosten worden begroot op tweemaal € 103,38 aan dagvaardingskosten, € 1.131,35 aan vertaalkosten en € 1.994,- aan salaris gemachtigde (2 punten x € 997,- per punt). Het totaal aan proceskosten bedraagt derhalve € 3.332,11. Onder de proceskosten vallen ook de vertaalkosten, omdat bij grensoverschrijdende geschillen een taalbarrière niet in de weg mag staan om ten volle rechten te kunnen laten gelden. Tegen de hoogte van de vertaalkosten is geen apart verweer gevoerd.
Hoofdelijkheid
4.28.
[gedaagde 1] c.s. heeft geen verweer gevoerd tegen de door [eiser 1] gevorderde hoofdelijke veroordeling, zodat [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk zal worden veroordeeld om de in dit vonnis toegewezen bedragen aan [eiser 1] te betalen.

5..De beslissing

De kantonrechter:
verklaart [eiser 2] niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser 1] van:
  • € 115.069,- aan klantenvergoeding;
  • € 75.000,- aan beëindigingsvergoeding;
  • € 9.520,41 aan factuur van 5 november 2020;
deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de datum van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [eiser 1] van € 2.770,89 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [eiser 1] van € 6.219,97 aan beslagkosten;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [eiser 1] begroot op € 3.332,11 en indien [gedaagde 1] c.s. niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688

Voetnoten

1.zie de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 5 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5386
2.Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, rechtsoverweging 4.1.6.
3.Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgeving van de Lid-Staten inzake zelfstandige handelsagenten
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 9 november 2000, C-381-98, ECLI:EU:C:2000:605 (NJ 2005/332) en 17 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:663
5.Artikel 5 van het Haags Vertegenwoordigingsverdrag
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 3 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:407 en Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 september 2021, ECLI:EU:C:2021:742