ECLI:NL:RBROT:2022:2429

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/4130
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten, welke aanvraag door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De eiser, die sinds 2019 een uitkering ontving op grond van de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), was ontruimd uit zijn vorige woning en had een huurwoning toegewezen gekregen. Hij had echter niet voldoende gereserveerd voor de inrichtingskosten van zijn nieuwe woning. De rechtbank stelde vast dat de kosten van woninginrichting als incidentele algemene kosten van bestaan worden beschouwd, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. De rechtbank concludeerde dat de eiser had moeten reserveren voor deze kosten en dat de aanwezigheid van schulden geen bijzondere omstandigheid vormde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4130

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [naam 1].
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en verweerder de gelegenheid gegeven voor nader onderzoek.
Verweerder heeft gereageerd bij brief van 11 november 2021.
De gemachtigde van eiser heeft gereageerd bij brief van 22 december 2021.
De behandeling van het beroep is hervat op de zitting van 14 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als getuige is verschenen, [naam 2] ([naam 2]), wijkteammedewerker ketenpartner bij de gemeente Rotterdam. Tevens zijn verschenen: [naam 3] en [naam 4], leidinggevenden van [naam 2].

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser ontvangt sinds 2019 een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Sinds 26 januari 2021 ontvangt hij deze uitkering naar de norm van een alleenstaande. In juli 2019 is eiser, als gevolg van een huurschuld, uit zijn eerdere woning in de wijk [naam wijk] te Rotterdam ontruimd. Vanaf 8 april 2020 stond hij ingeschreven als bankslaper op het adres van een vriendin, [naam 5] ([naam 5]), aan de [adres 1]. De IOAW-uitkering werd hem in die periode toegekend naar de kostendelersnorm. Op 22 januari 2021 heeft eiser een huurwoning toegewezen gekregen op het adres [adres 2]. Op 26 januari 2021 heeft hij de huurovereenkomst getekend en is hij verhuisd. Op 22 februari 2021 heeft eiser een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ingediend. Op deze aanvraag ziet het primaire besluit.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de beslissing gehandhaafd om de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten af te wijzen. Daartoe stelt verweerder dat de kosten van woninginrichting worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Deze kosten dient eiser in beginsel uit zijn IOAW-uitkering te voldoen, hetzij door te reserveren, hetzij door gespreide betaling achteraf. Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de kosten niet uit de algemene bijstand en aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. De kosten waren volgens verweerder voorzienbaar, zodat eiser hiervoor had moeten reserveren. Daarbij wijst verweerder erop dat de aanwezigheid van schulden volgens vaste rechtspraak geen dringende reden vormt om van dit uitgangspunt af te wijken.
De gronden van beroep
3. Eiser voert aan dat in zijn geval wel sprake is van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn hem bijzondere bijstand voor inrichtingskosten te verlenen. Eiser is ontruimd uit zijn woning als uiteindelijk gevolg van een intrekking van zijn uitkering door verweerder. De intrekking werd in beroep vernietigd, maar de nabetaling kwam te laat. Hierdoor is eiser dakloos geraakt. In zijn periode als bankslaper en kostendeler hield eiser te weinig over van zijn IOAW-uitkering om voor de inrichtingskosten van zijn toekomstige woning te kunnen reserveren. Ook moest hij nog een (huur)schuld afbetalen. Overigens heeft hij in die periode wel een klein bedrag (€ 508,12) gespaard, maar dit bedrag is niet toereikend. Verder heeft eiser een BKR-notering, waardoor de aanschaf van goederen of diensten middels een lening of gespreide betaling achteraf voor hem niet mogelijk is.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw), voor zover van belang, heeft de alleenstaande, onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de Pw niet van toepassing zijn.
4.2.
Verhuis- en inrichtingskosten zijn incidentele algemene kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze noodzakelijk zijn. Tussen partijen is met name in geschil of de gevraagde kosten voor inrichting voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten aanzien van eisers betoog dat hij is ontruimd uit zijn woning als gevolg van een intrekking van zijn uitkering door verweerder, stelt de rechtbank vast dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de uitkering van eiser in 2019 twee maanden is opgeschort en niet is ingetrokken en dat eiser sinds medio 2019 onafgebroken een IOAW-uitkering ontvangt. Nu het gaat om een aanvraag om bijzondere bijstand met betrekking tot de huurwoning waarin eiser sinds 26 januari 2021 woont, zijn er in het voorgaande geen bijzondere omstandigheden gelegen.
In dit kader heeft eiser op de zitting van 8 november 2021 verder gesteld dat verweerder, in de persoon van [naam 2], de woning aan de [adres 2] voor hem heeft geregeld en hem heeft aangespoord de woning te accepteren. In verband hiermee zijn hem toezeggingen gedaan omtrent het aanvragen van bijzondere bijstand voor de kosten van de verhuizing. Dit is gebeurd voordat de huurovereenkomst was getekend.
4.4.
Dit nieuwe standpunt van eiser was voor de rechtbank reden de behandeling ter zitting te schorsen en verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen en op het standpunt van eiser ter zitting te reageren. Verweerder heeft bij brief van 11 november 2021 gereageerd. Daarin is verweerder ingegaan op de tussenkomst van de wijkteammedewerker ([naam 2]) bij het verkrijgen van een huurwoning voor eiser en de rol van [naam 2] bij het aanvragen van bijzondere bijstand. Bij brief van 22 december 2021 stelt eisers gemachtigde dat de reactie van verweerder onvoldoende specifiek is. De gemachtigde vraagt zich onder meer af of eiser er door [naam 2] op is gewezen dat hij in beginsel voor de kosten van de verhuizing diende te sparen en of hem daarbij ook is meegedeeld dat de aanvraag kan worden afgewezen. De gemachtigde heeft de rechtbank daarom verzocht [naam 2] op te roepen als getuige ter zitting.
4.5.
De rechtbank heeft aan het verzoek van de gemachtigde gevolg gegeven en [naam 2] als getuige ter zitting opgeroepen. De getuige heeft, nadat zij daartoe de eed als bedoeld in artikel 8:33, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgelegd, desgevraagd en zakelijk weergegeven het volgende ter zitting verklaard:
“Mijn naam is [naam 2], 40 jaar. Ik ben maatschappelijk werker. Ik woon in [plaatsnaam]. Ik ben geen familie van [naam eiser]. Ik werk sinds 2012 voor het Wijkteam. Ik heb nog nooit vanuit mijn functie ter zitting hoeven verschijnen om te getuigen. Het verbaast mij en ik vind het ook niet prettig. Wij helpen de burgers, onder meer met het invullen van formulieren voor het aanvragen van bijzondere bijstand. Op de uitkomst ervan heb ik geen invloed. Eiser is in 2019 bij het Wijkteam gekomen voor het aanvragen van een briefadres. Hij woonde toen nog in [naam wijk]. Uit die woning is hij ontruimd vanwege een huurschuld bij woningbouwvereniging Vestia. Aan zijn verzoek om een briefadres is niet voldaan. Vervolgens heeft hij zich ingeschreven op het adres aan de [adres 1]. Ik denk dat hij toen al ingeschreven stond voor een huurwoning. Op 22 januari 2021 kreeg hij zonder urgentie een woning toegewezen. Ik heb voor hem voor deze woning bemiddeld bij Woonstad Rotterdam. Op 26 januari 2021 heeft hij de huurovereenkomst getekend. Op 22 februari 2021 heb ik samen met hem een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Er is ook een afzonderlijke aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand voor de eerste maand huur. Maar dat was een misverstand, want hij had de huur al betaald. Zodra wij de formulieren gaan invullen bespreek ik altijd met de betrokken persoon dat de kans aanwezig is dat de aanvraag wordt afgewezen. Ik zeg er ook altijd bij dat de bijzondere bijstand wordt toegekend als lening. Dit is bij eiser ook zo gegaan. Ik heb de aanvraagformulieren nog. Er was ook een werkcoach betrokken. Uiteraard heb ik er ook bij gezegd dat hij in principe voor de inrichtingskosten moet sparen. Er was mijns inziens geen bijzondere situatie waardoor hij zich niet op de verhuizing heeft kunnen voorbereiden.”
Op een vraag van eisers gemachtigde heeft zij verklaard: “Ik weet eerlijk gezegd niet meer wanneer de mogelijkheid van het indienen van een aanvraag voor bijzondere bijstand precies met eiser is besproken. Ook niet of dit vóór de toewijzing van de woning op 22 januari 2021, of vóór het aangaan van de huurovereenkomst op 26 januari 2021 is geweest.”
4.6.
De getuigenverklaring biedt volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat er door verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij bijzondere bijstand zou krijgen, indien hij de hem aangeboden woning zou accepteren. Eiser heeft aan zijn contacten met [naam 2] daarom niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hem bijzondere bijstand voor inrichtingskosten zou worden toegekend. Uit de verklaringen van [naam 2] blijkt slechts dat zij eiser heeft gewezen op de mogelijkheid van het aanvragen van bijzondere bijstand, maar er ook bij heeft gezegd dat hij in principe voor de inrichtingskosten dient te sparen en dat de kans aanwezig is dat de aanvraag wordt afgewezen. Dit is door eiser ter zitting niet weersproken. Eisers stelling dat hij de woning niet zou hebben geaccepteerd als hij vooraf had geweten dat zijn aanvraag om bijzondere bijstand ook kon worden afgewezen, treft dan ook geen doel. Daarbij komt dat eiser de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten pas vier weken na het aanbod van de woning en het aangaan van de huurovereenkomst heeft ingediend. Wat eiser tijdens de zitting verder heeft aangevoerd omtrent de gestelde zorgplicht van het wijkteam, kan tegen de achtergrond van het bovenstaande onbesproken blijven.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat eiser wist, of althans had kunnen weten, dat hij voor de kosten van inrichting van de woning had moeten sparen. De rechtbank begrijpt dat het lastig was voor eiser om vanuit een IOAW-uitkering naar de kostendelersnorm te sparen. En ook dat hij na kennisneming van de uitspraak van 9 november 2020 (ROT 20/2540) - voor eiser het startsein om bij [naam 5] weg te gaan - nog niet het hele bedrag voor de inrichtingskosten bij elkaar had gespaard. De rechtbank ziet ook dat gespreide betaling achteraf voor eiser, gelet op zijn BKR-registratie, niet mogelijk is. Dit maakt echter, ook samengenomen, niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn eiser de gevraagde bijzondere bijstand voor inrichtingskosten alsnog toe te kennen. Eiser stond al vóór november 2020 ingeschreven voor een huurwoning en wist dat hij op enig moment zou moeten verhuizen. In ieder geval heeft hij vanaf april 2020 (tot op zekere hoogte) vanuit de kostendelersnorm voor de inrichtingskosten kunnen reserveren. Dat de huurwoning hem eerder werd aangeboden dan hij misschien had verwacht maakt dit oordeel niet anders. Eiser had ook op zoek kunnen gaan naar alternatieve oplossingen om zijn woning te kunnen inrichten. Daarbij valt te denken aan het lenen van spullen van familie, vrienden of kennissen, of deze aan te schaffen bij bijvoorbeeld een kringloopwinkel. In het uiterste geval had eiser ook kunnen besluiten om het aanbod van de woning af te wijzen en nog even te wachten.
4.8.
Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte vanwege het hebben van schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Pw.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 januari 2012, (ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) en 28 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1593).