ECLI:NL:RBROT:2022:215

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1168
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvangster, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres ontving sinds 2 januari 2012 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). De verweerder heeft de uitkering van eiseres herzien en een bedrag van € 5.691,09 teruggevorderd, omdat eiseres haar inlichtingenplicht zou hebben geschonden door geen melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening en die van haar minderjarige dochter. Eiseres heeft tegen de besluiten van verweerder bezwaar gemaakt, maar dit werd gedeeltelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, omdat de bijschrijvingen op de rekening van de minderjarige dochter ten onrechte zijn betrokken bij de herziening en terugvordering. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd voor wat betreft de hoogte van de herziening, terugvordering en brutering in de primaire besluiten en de kostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 1.623,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres vergoedt en de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,- vergoedt. De aan eiseres opgelegde boete blijft in stand.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1168

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. W. Breure.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode 1 september 2018 tot en met
31 december 2019 in verband met stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening (haar eigen en die van haar minderjarige dochter) en een bedrag van € 5.691,09 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 1 april 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Pw herzien over de periode 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 in verband met inkomsten uit arbeid en een bedrag van € 189,93 verrekend met de uitkering van eiseres.
Bij besluit van 23 april 2020 (primair besluit 3) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Pw herzien over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 in verband met stortingen op de eigen bankrekening en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van de inwonende minderjarige dochter van eiseres en een bedrag van
€ 1.344,25 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 30 april 2020 (primair besluit 4) heeft verweerder de openstaande terugvordering verhoogd met loonbelasting en premies (brutering) over het jaar 2019 tot een bedrag van € 8.396,43.
Bij besluit van 12 mei 2020 (primair besluit 5) heeft verweerder aan eiseres in verband met primair besluit 3 een boete opgelegd van € 336,06.
Bij besluit van 20 januari 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 3, 4, en 5 gedeeltelijk gegrond verklaard. De hoogte van de terugvordering in primair besluit 1 is vastgesteld op € 5.544,08. De hoogte van de terugvordering in primair besluit 3 is vastgesteld op € 1.311,-. De hoogte van de brutering in primair besluit 4 is vastgesteld op € 8.178,10. De hoogte van de boete in primair besluit 5 is vastgesteld op € 279,06. Voor het overige blijven de primaire besluiten 1, 3, 4 en 5 in stand. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard. Verweerder heeft eiseres een proceskostenvergoeding van € 2.136,- toegekend.
Bij besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aangegeven dat bestreden besluit 1 een kennelijke verschrijving bevat met betrekking tot de proceskostenvergoeding en dat dit wordt hersteld door eiseres een proceskostenvergoeding van € 1.068,- toe te kennen.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Omdat geen van partijen te kennen heeft gegeven prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens weer gesloten.

Overwegingen

1. Zoals zij ter zitting heeft bevestigd, bestrijdt eiseres in beroep niet de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen primair besluit 2, zodat daaraan in deze uitspraak verder geen aandacht zal worden besteed.
2. Eiseres ontvangt sinds 2 januari 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2019 en onder meer verzocht om bankafschriften over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 augustus 2019 mee te nemen. Tijdens het gesprek zijn de op de bankafschriften zichtbare bijschrijvingen besproken met eiseres. Ter plaatse zijn aanvullend de bankafschriften over de periode 1 september 2018 tot en met 31 mei 2019 geprint. Eiseres heeft een verklaring voor de stortingen en bijschrijvingen gegeven.
Op 27 maart 2020 is eiseres per brief verzocht om onder andere haar arbeidsovereenkomst
en een kopie van de bankafschriften over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 in te leveren. In de maanden maart en april 2020 heeft verweerder eiseres verzocht om informatie over haar bankrekening en over stortingen en bijschrijvingen.
3. Het bestreden besluit houdt, voor zover voor deze uitspraak van belang, het volgende in. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden doordat zij aan verweerder geen melding heeft gemaakt van de in het bestreden besluit bedoelde stortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening en de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van haar minderjarige dochter, die volgens verweerder zijn aan te merken als middelen en inkomsten. Hierdoor heeft verweerder over de periode in geding te veel bijstand aan eiser toegekend en betaald. Nu er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht is verweerder gehouden het recht op bijstand van eiseres te herzien en de te veel aan haar uitbetaalde bijstand terug te vorderen. Verweerder heeft besloten gebruik te maken van zijn bruteringsbevoegdheid. Volgens verweerder zijn er geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Verder is er terecht een boete van 25% van een verlaagd benadelingsbedrag van € 1.116,25 aan eiseres opgelegd.
Herhaling bezwaargronden
4. Eiseres heeft in beroep haar gronden van bezwaar herhaald en ingelast. Daarmee heeft zij echter geen tegen het bestreden besluit gerichte beroepsgronden aangevoerd omdat niet duidelijk is waarom de in het bestreden besluit gegeven reactie van verweerder op de bezwaargronden onjuist zou zijn.
Stortingen en bijschrijvingen september 2018
5.1.
Eiseres stelt dat een deel van de stortingen en bijschrijvingen op haar eigen
rekening afdoende is verklaard en dat die verklaringen voldoende aannemelijk zijn.
Eiseres wijst op de bijschrijving van € 220,- op 3 september 2018, de storting van € 160,- op 3 september 2018 en de bijschrijving van € 5,- op 17 september 2018.
5.2.
Zoals verweerder in het verweerschrift uiteen heeft gezet en eiseres ter zitting onderkend heeft, zou de bijstandsnorm in de maand september 2018 ook worden overschreden als voornoemde bijschrijvingen niet worden betrokken in de beoordeling. Verdere bespreking van deze beroepsgrond kan daarom achterwege blijven.
Bijschrijving december 2018
6.1.
Eiseres stelt dat de bijschrijving van € 20,- van een van haar dochters op 19 december 2018 voor de schoolkosten van een van haar andere dochters
aannemelijk is en door verweerder ten onrechte in de terugvordering is betrokken.
6.2.
In het bestreden besluit en in het verweerschrift wijst verweerder er terecht op dat eiseres niet eenduidig over deze bijschrijving verklaard heeft nu zij aanvankelijk verklaarde dat deze bedoeld was voor boodschappen. Wat daarvan ook zij, voor beide bestedingsdoelen geldt dat deze voldaan moeten worden uit de bijstandsnorm en dat betalingen van derden aan eiseres voor het voldoen van deze kosten daarom als inkomsten gelden. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijschrijving februari 2019
7.1.
Op 3 februari 2019 boekt eiseres € 20,- over naar de heer [naam] . Hij boekt dit bedrag op 4 februari 2019 weer aan haar terug. Eiseres stelt dat er sprake is van een kruispost.
7.2.
Verweerder merkt terecht op dat de bij- en afschrijvingen op 3 en 4 februari 2019 al voorafgaand aan het nemen van primair besluit 1 zijn aangemerkt als kruispost, zodat dit bedrag geen onderdeel uitmaakte van de terugvordering.
Bijschrijvingen april en mei 2019
8.1.
Op 1 april 2019 boekt eiseres een bedrag van € 10,- over aan [naam 2] . [naam 2]
boekt dit op 5 april 2019 weer terug. Op 22 mei 2019 boekt eiseres een bedrag van € 20,-
over aan [naam 2] . [naam 2] boekt dit op 25 mei 2019 weer terug. Volgens eiseres zijn dit kruisposten.
8.2.
In het verweerschrift volgt verweerder dit betoog van eiseres, zodat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven en de vordering moet worden verlaagd. In bezwaar bedroeg de netto vordering voor het deel waar primair besluit 1 op zag € 5.544,08 . Wanneer het bedrag van € 30,- daarop in mindering wordt gebracht, resteert er nog € 5.514,08. Het verlagen van de vordering heeft ook gevolgen voor de brutering. Het bruteringsbedrag bedroeg in bezwaar nog € 2.634,02. Na verlaging van de vordering wordt dat een bedrag van € 2.620,87. De verlaging van de vordering heeft geen gevolgen voor de hoogte van de boete, nu de boete verband houdt met primair besluit 3.
Bijschrijvingen op rekening minderjarige dochter
9.1.
Eiseres voert aan dat de bijschrijvingen op de rekening van haar minderjarige dochter ten onrechte door verweerder bij de herziening, terugvordering, brutering en boete zijn betrokken. Volgens eiseres kan zij redelijkerwijs niet beschikken over het geld op de rekening van haar dochter en blijkt uit de bedragen ook dat het niet gaat om geld dat eiseres buiten het zicht van verweerder probeert te houden. Zij doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat in twee andere zaken de op een rekening van een minderjarig kind bijgeschreven bedragen wel buiten de beoordeling zijn gelaten.
9.2.
De rechtbank volgt eiseres in haar betoog dat zij redelijkerwijs niet kon beschikken over de op de rekening van haar minderjarige dochter bijgeschreven bedragen. Bepalend voor dat oordeel zijn de volgende, onderling samenhangende factoren:
- de leeftijd van de dochter, die in 2019 15 jaar oud en in 2020 16 jaar oud was en daarom in de samenleving zoals die thans functioneert, mede gelet op de geringe bedragen in omloop op de rekening, geacht wordt haar eigen rekening te beheren;
- het uitgavepatroon, waaruit blijkt dat de dochter veel op stap was, daarbij kleine bedragen uitgaf, veel kleine opnames deed bij geldautomaten en voortdurend een zeer laag saldo had;
- het ontbreken van overschrijvingen van deze dochter naar eiseres.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder de bijschrijvingen op de rekening van de minderjarige dochter van eiseres ten onrechte bij de herziening, terugvordering, brutering en boete betrokken. Wat eiseres verder heeft aangevoerd kan onbesproken blijven. Het beroep is op dit punt gegrond.
Evenredigheid
10.1.
Eiseres doet een beroep op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook in zaken over herziening en terugvordering zou dit artikel een belangrijke rol moeten spelen. Bijstandsontvangers worden, zonder dat zij voldoende zijn geïnformeerd, met grote terugvorderingen geconfronteerd. Eiseres vindt dit niet zorgvuldig en evenredig.
10.2.
Bij een herziening vanwege schending van de inlichtingenplicht is verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw in beginsel verplicht tot terugvordering over te gaan. Daarvan kan op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw alleen worden afgezien als sprake is van dringende redenen. In dit geval zijn geen dringende redenen gesteld of onderbouwd, zodat voor verweerder geen grond bestond om van terugvordering af te zien. Overigens maakt eiseres niet duidelijk waarom de terugvordering onevenredig zou zijn.
Zij is, zoals hierna onder 11.2. uitgebreider wordt overwogen, bij de verlening van de bijstand wel voldoende geïnformeerd over de inlichtingenplicht.
Boete
11.1.
Eiseres stelt dat zij er niet mee bekend was dat zij stortingen en bijschrijvingen op haar rekening en op de rekening van haar dochter diende te melden. Zij is hierover niet actief geïnformeerd door verweerder. Verweerder had daarom moeten afzien van een boete.
11.2.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres als een beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is uitgegaan van een benadelingsbedrag zonder de bijschrijvingen op de rekening van de minderjarige dochter van eiseres, zodat bij de beoordeling alleen relevant is of eiseres een verwijt treft wat betreft het niet melden van de bijschrijvingen en stortingen op haar eigen rekening. Eiseres is er in het besluit van 14 februari 2012 waarbij de bijstandsuitkering is verleend op gewezen dat zij wijzigingen in haar financiële situatie waaronder het ontvangen van extra inkomsten moest melden. Verder is van belang dat de inlichtingenverplichting een open norm is. Dat brengt mee dat van verweerder niet kan worden verwacht dat hij op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die deze moet melden (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2086). Niet gezegd kan worden dat elke verwijtbaarheid ontbreekt, zodat verweerder gehouden was een boete op te leggen. Het betoog slaagt niet.
Kostenvergoeding in bezwaar
12. Eiseres stelt zich terecht op het standpunt dat, zoals verweerder ook erkend heeft, de toegekende kostenvergoeding in bezwaar niet juist is. Volgens artikel 3, bezien in samenhang met bijlage C2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht had verweerder inderdaad factor 1,5 moet hanteren bij het berekenen van de kostenvergoeding. Immers vier van de vijf primaire besluiten zijn (gedeeltelijk) herroepen. De rechtbank zal bestreden besluit 2 daarom vernietigen, zelf in de zaak voorzien en de kostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 1.623,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en wegingsfactor 1,5).
Conclusie
13. Gelet op wat in 8.2., 9.2. en 12. is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard. Bestreden besluit 1 zal worden vernietigd voor zover dat de hoogte van de herziening, terugvordering en brutering in de primaire besluiten 1, 3 en 4 betreft en zal worden vernietigd wat betreft de toegekende kostenvergoeding. Bestreden besluit 2 zal worden vernietigd en de kostenveroordeling in bezwaar zal worden vastgesteld op het in 12. genoemde bedrag. De rechtbank laat het opnieuw berekenen van de hoogte van de herziening, terugvordering en brutering in verband met wat onder 8.2. en 9.2. is overwogen aan verweerder over. De aan eiseres opgelegde boete blijft wel in stand.
14. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 1 voor zover dat de hoogte van de herziening, terugvordering en brutering in de primaire besluiten 1, 3 en 4 betreft, en wat betreft de toegekende kostenvergoeding;
  • vernietigt bestreden besluit 2 en stelt de kostenvergoeding in bezwaar vast op € 1.623,-:
  • bepaalt dat verweerder op de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 3 en 4 wat betreft de hoogte van de herziening, terugvordering en brutering opnieuw moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzitter, en door mr. W.P.M. Jurgens en mr. M.C. Snel-van den Hout, leden, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 januari 2022.
De griffier is verhinderd deuitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.