ECLI:NL:RBROT:2022:1563

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
C/10/585620 / HA ZA 19-1049eindvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in erfrechtelijke geschil over legitieme porties en schenkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 maart 2022 een eindvonnis uitgesproken in een erfrechtelijk geschil tussen eiser en gedaagde, waarbij de legitieme porties van eiser in de nalatenschappen van zijn ouders zijn vastgesteld. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Evenboer, vorderde onder andere een verhoging van zijn legitieme massa op basis van vermeende schenkingen door zijn ouders aan gedaagde, die in haar hoedanigheid als vereffenaar van de nalatenschap van de erflater optrad. De rechtbank heeft in haar beoordeling verwezen naar een eerder tussenvonnis van 23 juni 2021 en heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de schenkingen. De rechtbank oordeelde dat de legitieme aanspraken van eiser in de nalatenschap van zijn ouders moesten worden vastgesteld op respectievelijk € 33.217,67 en € 91.068,98. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld tot betaling van beslagkosten en werd de proceskostencompensatie tussen partijen vastgesteld. De rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen over de legitieme porties vanaf de data waarop gedaagde in verzuim was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/585620 / HA ZA 19-1049
Vonnis van 2 maart 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. J.B. Evenboer te Dordrecht,
tegen
[naam gedaagde], in persoon en in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [naam erflater],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht.
Partijen worden hierna aangeduid als “[naam eiser]” en “[naam gedaagde]”.

1..De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 23 juni 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte uitlaten van [naam gedaagde], d.d. 18 augustus 2021, met producties;
  • de antwoordakte houdende uitlatingen van [naam eiser], d.d. 15 september 2021, met productie;
  • de akte uitlaten van [naam gedaagde], d.d. 24 november 2021, met productie.
1.2.
De uitspraak van dit vonnis is vervolgens nader bepaald op vandaag.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Verwezen wordt naar het vonnis van 23 juni 2021 (hierna: het tussenvonnis). Alles wat daarin is overwogen en beslist wordt hier als overgenomen beschouwd.
2.2.
In het tussenvonnis is [naam gedaagde] veroordeeld om de bankafschriften over de laatste vijf jaar voor het overlijden van erflater en de aangifte erfbelasting in de nalatenschap van erflaatster in kopie over te leggen. Hieraan heeft [naam gedaagde] bij haar akte van 18 augustus 2021 voldaan. [naam eiser] heeft wat de aangifte erfbelasting betreft in zijn akte van 15 september 2021 opgemerkt dat hij maar één pagina tekst met enkele bijlagen heeft ontvangen. De rechtbank kan deze opmerking niet plaatsen omdat de productie 19 die de rechtbank heeft ontvangen wel de volledige aangifte erfbelasting betreft. [naam eiser] heeft aan zijn opmerking ook geen consequenties verbonden en heeft uit de door hem ontvangen productie 19 kennelijk wel kunnen afleiden dat er door erflaatster binnen 180 dagen voor haar overlijden geen schenkingen zijn gedaan en dat [naam gedaagde] heeft ingevuld dat erflaatster voor zover bekend geen belastbare schenkingen heeft gedaan die niet zijn aangegeven. Gelet op het voorgaande is [naam eiser] derhalve niet in zijn belangen is geschaad als hij niet de volledige aangifte heeft ontvangen, omdat niet is gebleken dat hij de voor hem relevante informatie niet heeft ontvangen. Bovendien heeft [naam eiser] op 24 november 2021 van [naam gedaagde] alsnog de volledige aangifte heeft ontvangen.
Heroverwegen bindende eindbeslissingen
2.3.
In de akte van 18 augustus 2021 heeft [naam gedaagde] gesteld dat zij een groot aantal overwegingen in het tussenvonnis niet kan volgen. Zij is van mening dat haar stellingen ten onrechte onbesproken zijn gelaten met als gevolg dat een aantal beslissingen in het vonnis berust op een onjuiste feitelijke en/of juridische grondslag. [naam gedaagde] heeft derhalve verzocht het tussenvonnis op een aantal punten te heroverwegen.
2.4.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank diverse bindende eindbeslissingen gegeven. Het uitgangspunt is dat van een eindbeslissing in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen en dat deze slechts kan worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel. In beginsel is de rechtbank dus aan deze eindbeslissingen gehouden. Volgens vaste rechtspraak brengen de eisen van een goede procesorde mee dat als de rechtbank van oordeel is dat een eindbeslissing achteraf berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag de rechtbank tot heroverweging van die eindbeslissing mag overgaan. Voorkomen moet immers worden dat op een onjuiste grondslag een einduitspraak gedaan wordt.
2.5.
De rechtbank ziet in hetgeen [naam gedaagde] heeft aangevoerd geen reden om terug te komen van de bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis. [naam gedaagde] is van mening dat een groot aantal van haar stellingen onbesproken is gelaten. De rechtbank heeft haar stellingen echter wel meegenomen in het tussenvonnis. Van de rechtbank kan niet verwacht worden dat zij op alle stellingen van [naam gedaagde] en de door haar overgelegde stukken afzonderlijk ingaat in haar vonnis. Dat betekent echter niet dat de rechtbank deze stellingen en de door haar overgelegde stukken niet heeft betrokken en meegewogen in haar beoordeling. Dat is namelijk wel het geval geweest. Dat [naam gedaagde] het niet eens is met de eindbeslissingen die de rechtbank heeft genomen is geen reden om de eindbeslissingen te heroverwegen, nu [naam gedaagde] na het eindvonnis de mogelijkheid heeft om tegen deze eindbeslissingen hoger beroep in te stellen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van onjuiste juridische of feitelijke grondslagen in het tussenvonnis, zodat er geen grondslag is om het tussenvonnis te heroverwegen. De rechtbank blijft daarom bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen.
Reactie [naam eiser] op bankafschriften en aangifte erfbelasting
2.6.
[naam eiser] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om bij akte op de door [naam gedaagde] overgelegde bankafschriften en aangifte erfbelasting te reageren en indien nodig zijn vordering aan te passen. [naam eiser] heeft gesteld dat hij de bankafschriften over de periode van 17 augustus 2013 tot 1 augustus 2018 grondig heeft bestudeerd en voor zover mogelijk geanalyseerd. Op basis daarvan komt hij tot de conclusie dat sprake is van een bedrag van € 33.237,94 aan onbekende uitgaven door erflater en erflaatster. Daaronder vallen ook een enorm aantal overboekingen aan [naam gedaagde] in privé. Voorts is [naam eiser] van mening dat van een bedrag van € 12.030,- aan pinopnames de aanleiding of noodzaak ontbreekt.
2.6.1.
Wat het bedrag aan onbekende uitgaven van € 33.237,94 betreft, heeft [naam eiser] opgemerkt dat deze uitgaven niet lijken te passen in het uitgavenpatroon van beide ouders. Volgens [naam eiser] waren zijn ouders al jaren aan huis gekluisterd en zat erflaatster vanaf 2010 in een rolstoel, zodat zij geen uitstapjes maakten en niet in hotels overnachtten. Ook kunnen schoonheidsbehandelingen en de aankoop van babyspullen niet door erflater en erflaatster zijn gedaan volgens [naam eiser]. [naam eiser] is daarom van mening dat de onnodige en onverklaarbare boekingen uitsluitend ten behoeve van [naam gedaagde] (en haar gezin) zijn gedaan, zodat een bedrag van € 33.237,94 moet worden aangemerkt als schenking.
2.6.2.
Wat de post van € 12.030,- betreft, heeft [naam eiser] opgemerkt dat het nut en de noodzaak van deze contante opnames ontbreekt, zodat dit bedrag tevens dient te worden aangemerkt als een schenking, althans als een onttrekking aan het erfvermogen, aldus [naam eiser].
Wijziging van eis
2.7.
[naam eiser] heeft vervolgens zijn eis als volgt veranderd/vermeerderd. Ten eerste is [naam eiser] van mening dat hij een beroep kan doen op de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW, omdat [naam gedaagde] zaken heeft verzwegen en zich op onrechtmatige wijze heeft bevoordeeld ten nadele van [naam eiser], zodat het aan de rechtbank is om hieraan de gevolgen te verbinden die haar geraden voorkomen. Ten tweede moet volgens [naam eiser] de legitieme massa worden opgehoogd met een bedrag van € 45.267,94, waarmee de legitieme portie van [naam eiser] gemeten naar de tijd en het gemiddelde van factor 6 en 8 op zijn minst met een bedrag van € 6.466,85 (1/7 van € 45.267,94) moet worden verhoogd.
Artikel 3:194 lid 2 BW
2.8.
Wat het beroep op artikel 3:194 lid 2 BW betreft, is de rechtbank van oordeel dat [naam eiser] op dit artikel geen beroep kan doen, omdat hij geen deelgenoot is van de nalatenschap van erflaatster en erflater. Hij is immers legitimaris en geen erfgenaam.
Berekening legitimaire massa
2.9.
Vervolgens zal beoordeeld moeten worden of de legitimaire massa verhoogd moet worden met de door [naam eiser] gestelde schenkingen van in totaal € 45.267,94. De rechtbank is van oordeel dat [naam eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat erflater en/of erflaatster dit bedrag hebben geschonken aan [naam gedaagde].
[naam eiser] heeft gesteld dat er voor een bedrag van € 33.237,94 aan onbekende uitgaven is, maar heeft niet gespecificeerd welke concrete uitgaven dit zijn geweest. Voorts is het enkele vermoeden dat erflater en/of erflaatster bepaalde uitgaven niet zelf gedaan hebben of dat deze aan [naam gedaagde] ten goede zijn gekomen zonder nadere onderbouwing onvoldoende voor de conclusie dat deze uitgaven als gift aangemerkt moeten worden.
Wat de opnames van € 12.030,- betreft, heeft [naam gedaagde] betwist dat deze niet aan erflater en erflaatster ten goede zijn gekomen. Het had op de weg van [naam eiser] gelegen om te onderbouwen dat dit anders is geweest, maar dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze pinopnames ook niet als giften aan [naam gedaagde] zijn te kwalificeren.
Dit betekent dat [naam eiser] niet gevolgd wordt in zijn stelling dat de legitimaire massa verhoogd moet worden met de door [naam eiser] gestelde schenkingen van € 45.267,94. Zijn tweede gewijzigde vordering wordt daarom ook afgewezen.
2.10.
Nu [naam eiser] niet heeft onderbouwd dat er in de laatste vijf jaar voor het overlijden van erflaatster of erflater nog in aanmerking te nemen giften zijn, wordt de legitimaire aanspraak van [naam eiser] in de nalatenschap van erflaatster conform het tussenvonnis vastgesteld op € 33.217,67 en wordt de legitimaire aanspraak van [naam eiser] in de nalatenschap van erflater vastgesteld op € 91.068,98. [naam gedaagde], in haar hoedanigheid van vereffenaar, wordt veroordeeld om deze bedragen aan [naam eiser] te betalen.
Wettelijke rente
2.11.
[naam eiser] heeft tevens gevorderd [naam gedaagde] te veroordelen in de wettelijke rente over de legitieme portie. [naam gedaagde] kan niet gevolgd worden in haar stelling dat sprake is van schuldeisersverzuim en zij daarom geen wettelijke rente verschuldigd is, omdat gelet op hetgeen in het tussenvonnis is overwogen geen sprake is geweest van giften waarvan [naam eiser] opgave kon doen. Daarnaast is artikel 128 Fw waar [naam gedaagde] een beroep op heeft gedaan niet van toepassing bij de vereffening (Hoge Raad, 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1272). Evenmin staan de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg aan de rentevordering, omdat reeds geoordeeld is dat [naam eiser] een vordering heeft op de nalatenschappen. De wettelijke rente is dus toewijsbaar.
2.12.
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de wettelijke rente.
2.12.1.
Op grond van artikel 4:82 lid 2 sub b BW is legitieme portie van [naam eiser] in de nalatenschap van erflaatster opeisbaar na het overlijden van erflater (dus vanaf 8 augustus 2018). [naam eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij [naam gedaagde] op 5 december 2018 in gebreke heeft gesteld en gesommeerd om binnen zes weken de legitieme portie uit te betalen. Nu betaling is uitgebleven, is [naam gedaagde] vanaf 17 januari 2019 in verzuim en wordt de wettelijke rente over het bedrag van € 33.217,67 toegewezen vanaf 17 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
2.12.2.
Op grond van artikel 4:82 lid 1 BW is de legitieme portie van [naam eiser] in de nalatenschap van erflater opeisbaar zes maanden na zijn overlijden. [naam eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij [naam gedaagde] in gebreke heeft gesteld en gesommeerd om binnen twee weken van 7 februari 2019 zijn legitieme portie aan hem uit te betalen. [naam gedaagde] is niet tot betaling overgegaan, zodat zij vanaf 22 februari 2019 in verzuim is. De wettelijke rente over het bedrag van € 91.068,98 wordt daarom toegewezen vanaf 22 februari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
Beslagkosten en proceskosten
2.13.
Wat nog resteert, is een beslissing over door [naam eiser] gevorderde beslagkosten en de proceskosten.
2.13.1.
Wat de beslagkosten betreft, is de rechtbank van oordeel dat het beslag gelet op het voorgaande niet onrechtmatig was, nu de vordering waarvoor beslag is gelegd grotendeels wordt toegewezen. Evenmin is het beslag nietig. Gelet op de verhoudingen tussen partijen kan evenmin geoordeeld worden dat het beslag onnodig was. [naam gedaagde] als vereffenaar wordt derhalve veroordeeld in de beslagkosten. De hoogte van het door [naam eiser] gevorderde bedrag van € 722,47 aan verschotten (derdenbeslag € 207,54, beslag onroerende zaak € 272,73, kosten overbetekening € 69,28, kosten betekening € 85,87 en kosten deurwaarder € 87,05) is door [naam gedaagde] niet bestreden, zodat dit wordt toegewezen. [naam gedaagde] als vereffenaar wordt dan ook veroordeeld in de advocaatkosten conform het liquidatietarief ten bedrage van € 1.770,-, zodat het totaal bedrag aan beslagkosten € 2.492,47 bedraagt.
2.13.2.
Omdat partijen broer en zus zijn, ziet de rechtbank voldoende gronden om met toepassing van artikel 237 lid 1 Rv de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. [naam gedaagde] heeft een pleitbaar standpunt ingenomen, zodat de rechtbank geen redenen ziet om [naam gedaagde] in de (daadwerkelijke) proceskosten te veroordelen. Dit leidt er ook toe dat er geen reden is om voor recht te verklaren dat [naam gedaagde] als vereffenaar en/of persoonlijk aansprakelijk is voor alle schade die [naam eiser] heeft geleden, lijdt en zal lijden als gevolg van het feit dat [naam gedaagde] heeft geweigerd de legitieme vorderingen van [naam eiser] in de nalatenschappen van erflaatster en erflater te betalen. De vordering 4 en 5 van [naam eiser], die zien op de proceskostenveroordeling en de schadevergoeding, worden derhalve afgewezen. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd.

3..De beslissing

De rechtbank
veroordeelt [naam gedaagde], in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [naam erflater], aan [naam eiser] te betalen € 33.217,67 terzake de legitieme portie van erflaatster ([naam erflaatster]), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 17 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [naam gedaagde], in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [naam erflater], aan [naam eiser] te betalen € 91.068,98 terzake de legitieme portie van erflater ([naam erflater]), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 22 februari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [naam gedaagde], in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [naam erflater], in de beslagkosten van [naam eiser] ten bedrage van € 2.492,47;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.
3120