ECLI:NL:RBROT:2022:1281

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
10/285648-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het vervoeren van cocaïne en het witwassen van geldbedragen met betrekking tot een verdachte die niet in de basisregistratie is ingeschreven

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 19 oktober 2021 werd aangetroffen in een voertuig met een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en contante geldbedragen. De verdachte, die niet ingeschreven stond in de basisregistratie, was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 22 maanden, maar de rechtbank legde uiteindelijk 18 maanden op. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een vormverzuim bij de doorzoeking van het voertuig, omdat de verdachte niet op de hoogte was gesteld van zijn recht om de doorzoeking te weigeren. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een vormverzuim was, dit niet leidde tot bewijsuitsluiting, omdat het belang van de verdachte niet als een rechtens te beschermen belang werd aangemerkt. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk cocaïne had vervoerd en geldbedragen had witgewassen, en verklaarde de verdachte strafbaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen reëel nadeel had ondervonden van de onrechtmatige doorzoeking, en dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van de geldbedragen niet voldoende concreet en verifieerbaar was. De rechtbank verklaarde de in beslag genomen geldbedragen verbeurd en onttrok het voertuig aan het verkeer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/285648-21
Datum uitspraak: 3 februari 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de P.I. Rotterdam, locatie Hoogvliet,
raadsman mr. Sculiç, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 20 januari 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L. Verhoeven heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek van voorarrest;
  • verbeurdverklaring van de in beslag genomen geldbedragen en onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen voertuig.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging stelt dat er sprake is van een vormverzuim zoals omschreven in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Daartoe is aangevoerd dat de verbalisanten met de verdachte hebben gecommuniceerd in een voor hem onbegrijpelijke taal en dat de verdachte niet is gewezen op zijn recht om de doorzoeking van het voertuig te weigeren. Verder heeft de verdachte ter zitting verklaard dat de geldbedragen van € 8.000,- en € 2.045,- niet afkomstig zijn van de ten laste gelegde feiten, maar dat dit geld is dat hij heeft verdiend met zijn reguliere - legale - werkzaamheden.
4.1.2.
Beoordeling
Rechtmatigheid doorzoeking
De verbalisanten hebben verklaard dat zij op 19 oktober 2021 de verdachte onderuitgezakt aantroffen in een voertuig met Italiaans kenteken waarvan de ramen waren beslagen, en dat stond geparkeerd op een parkeerplaats die hen ambtshalve bekend is als een ontmoetingsplaats voor drugstoeristen. De verbalisanten hebben de verdachte aangesproken. Zij hebben geconstateerd dat hij geen Nederlands en slechts gebrekkig Engels sprak. Zij hebben gezien dat de man vervolgens steeds nerveuzer werd en steeds harder begon te trillen met zijn handen. De verbalisanten hebben de verdachte gevraagd zijn legitimatie te tonen en hebben daarbij gezien dat de verdachte veel geldbiljetten in zijn portemonnee had. Een van de verbalisanten liet de verdachte en briefje lezen met daarop onder meer een tekst in de Italiaanse taal waarvan de vertaling luidt:
“Dit is een algemene controle.
In dit gedeelte van Rotterdam hebben wij veel incidenten met betrekking tot wapens en drugs.
Heeft u wapens, drugs of grote geldbedragen contant bij u?
Mogen wij u fouilleren en uw voertuig doorzoeken?
Als er strafbare goederen worden aangetroffen kan het zijn dat u wordt aangehouden en dat de strafbare goederen in beslag worden genomen.”
De verbalisanten hebben verklaard dat de verdachte na het lezen van dit briefje heeft gezegd: “Off course, is normal”. De verdachte maakte hierbij een knikkende beweging, strekte zijn armen en maakte een gebaar richting de auto dat de verbalisanten mochten beginnen. Vervolgens hebben de verbalisanten het voertuig doorzocht en hebben ze diverse pakketten cocaïne en diverse contante geldbedragen aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het handelen van de verdachte voldoende duidelijk is geworden dat hij de verbalisanten feitelijk toestemming heeft gegeven voor de doorzoeking van het voertuig.
Het verweer van de verdediging komt er in de kern op neer dat - als aangenomen wordt dat de verdachte feitelijk toestemming heeft gegeven - hij onvoldoende op de hoogte is gebracht van zijn recht om toestemming te weigeren, zodat sprake is van een vormverzuim.
Uit jurisprudentie van het EHRM (zie onder meer EHRM 18 mei 2017, Bože tegen Letland, nr. 40927/05) volgt dat er sprake moet zijn van een
informed consentwil er sprake zijn van een toestemming voor een doorzoeking waarbij de procedurele waarborgen die daarbij normaliter gelden buiten werking worden gesteld. Dat betekent dat moet blijken dat de verdachte is geïnformeerd over zijn recht toestemming te weigeren en wat de consequenties zijn als hij wel met de doorzoeking instemt.
In het geval van de verdachte was het laatste op het getoonde briefje in een voor verdachte begrijpelijke taal te lezen, het eerste niet. Omdat hij daarbij ook niet in een voor hem begrijpelijke taal kon communiceren met de verbalisanten, heeft hij ook op die wijze niet kunnen begrijpen wat zijn rechten waren. De verdachte heeft op zitting aangegeven dat hij, achteraf gezien, geen toestemming voor de doorzoeking zou hebben gegeven. Omdat niet blijkt dat de verdachte toen hij toestemming gaf voor de doorzoeking van het voertuig van zijn recht om te weigeren op de hoogte is gebracht, kan niet worden aangenomen dat de verdachte rechtsgeldig afstand van dat recht heeft gedaan. Het doorzoeken van de auto is daarmee tot stand gekomen op basis van een vormverzuim.
Dit vormverzuim is – anders dan de officier van justitie betoogt – begaan in het voorbereidend onderzoek. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Bij het vragen naar de identiteit van de verdachte maakten de verbalisanten gebruik van hun controlebevoegdheden. Na het zien van de geldbiljetten in de portemonnee van de verdachte hebben de verbalisanten hem gevraagd of hij wapens of drugs bij zich had. Gelet hierop hebben de - met opsporing belaste ambtenaren - controlebevoegdheden uitgeoefend, terwijl dit onmiskenbaar heeft plaatsgevonden in verband met strafbare feiten en met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Zodoende is zowel van controle als opsporing sprake. Er is daarmee sprake van repressieve controle, zodat artikel 359a Sv op het vormverzuim van toepassing is (zie ook de conclusie van F.W. Bleichrodt van 30 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:655, randnr. 89).
De verdediging heeft verzocht om bij constatering van een onherstelbaar vormverzuim over te gaan tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen goederen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Naar vaste rechtspraak levert de schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk op van de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte waarborg van een eerlijk proces. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de consequentie van bewijsuitsluiting dan ook niet zonder meer aan het schenden van de persoonlijke levenssfeer verbonden worden indien de verdachte daar geen rechtens te respecteren nadeel van heeft ondervonden. In dit verband verdient voorts opmerking dat - eveneens volgens vaste rechtspraak - het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te beschermen belang. Een eventuele schending van dat belang als gevolg van een onherstelbaar vormverzuim levert dus niet een nadeel op als bedoeld in artikel 359a, tweede lid Sv.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte geen reëel en rechtens te beschermen nadeel ondervonden heeft door de onrechtmatige doorzoeking van zijn auto. De inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer als gevolg van die doorzoeking is dermate gering, te meer nu de verdachte heeft verklaard dat de auto niet van hem was- dat de rechtbank zal volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zonder daaraan verdere consequenties te verbinden.
Verklaring geldbedragen
Voor een bewezenverklaring van het in artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” is vereist dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft. Indien het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden aandraagt die het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Geeft de verdachte een dergelijke verklaring echter niet, dan zal over het algemeen geen andere conclusie kunnen worden getrokken dan dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Op 19 oktober 2021 treffen verbalisanten de verdachte aan in een auto. Bij de doorzoeking van de auto treffen zij 4003 gram cocaïne en een geldbedrag van € 50.000,- aan. Verder heeft de verdachte een geldbedrag van € 8.000,- in zijn jaszak en een geldbedrag van € 2.045,- in zijn portemonnee. Op grond van deze feiten en omstandigheden is er sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen en onder die omstandigheden mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de genoemde geldbedragen niet van enig misdrijf afkomstig zijn.
De verdachte heeft tijdens het politieverhoor een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Op de terechtzitting van 20 januari 2022 heeft de verdachte bekend dat hij in ruil voor een bedrag van € 5.000,- pakketten in de auto moest plaatsen en dat hij daarna de auto moest verplaatsen. Hem werd door de opdrachtgevers medegedeeld vooral geen verkeersovertreding met de auto te maken. De verdachte heeft op zitting aangegeven dat hij ook wel doorhad dat het niet in de haak was, maar dat hij in verband met financiële problemen verblind was door het geldbedrag dat hier tegenover stond. Verdachte heeft de pakketten vervolgens in de verborgen ruimte van de auto geplaatst. De verdachte heeft verklaard dat het geldbedrag van € 50.000,- niet van hem was en hoorde bij de andere pakketten van de opdrachtgever, waarin drugs bleek te zitten. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat dit geldbedrag afkomstig is van enig misdrijf. Over de geldbedragen van € 8.000,- en € 2.045,- heeft de verdachte verklaard dat ze van hem zijn en niet afkomstig zijn van enig misdrijf. Hij heeft verklaard dat dit inkomsten zijn uit zijn eigen zaak en dat hij een erfenis heeft gehad van zijn ouders. De verdachte zou deze grote contante geldbedragen bij zich hebben omdat hij in Nederland een eigen zaak wilde beginnen en het geld als aanbetaling bij zich had voor keukenapparatuur.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte er niet in is geslaagd om het witwasvermoeden te ontzenuwen en licht dit als volgt toe. Op de terechtzitting van 20 januari 2022 heeft de verdachte verklaard dat hij schulden heeft en dat hij € 5.000,- zou krijgen voor het verplaatsen van de pakketten met cocaïne en geldbiljetten in de auto. De verdachte heeft verklaard dat hij erg geholpen zou zijn met dit geldbedrag van € 5.000,- en dat hij het geld zou krijgen als de opdracht was uitgevoerd. De verbalisanten hebben bij de fouillering van de verdachte en de doorzoeking van het voertuig, buiten de cocaïne en het geldbedrag van € 50.000,- in de verborgen ruimte, ook in totaal een geldbedrag van € 10.045,- aangetroffen in de portemonnee en de jaszak van de verdachte. De rechtbank acht het hoogst onwaarschijnlijk dat de verdachte met een dermate hoog geldbedrag over straat zou gaan als een geldbedrag van € 5.000,- hem al erg zou helpen bij het afbetalen van zijn schulden. Verder heeft de verdachte tot aan de terechtzitting gezwegen over de herkomst van de geldbedragen. De verklaring die hij op de terechtzitting heeft afgelegd is bovendien onvoldoende concreet en daarmee niet verifieerbaar.
Alles overziend moet worden vastgesteld dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd onvoldoende concreet, hoogst onwaarschijnlijk en niet verifieerbaar is, zodat - bij die stand van zaken - geen andere redelijke aanvaardbare verklaring kan gelden dan dat deze goederen, onmiddellijk of middellijk, uit enig misdrijf afkomstig zijn. Gelet op de omstandigheden waaronder het geld is aangetroffen -grotendeels in een verborgen ruimte- en in combinatie met verdovende middelen, is verdachte hiervan kennelijk op de hoogte geweest.
4.1.3.
Conclusie
Het onder 2 ten laste gelegde feit kan wettig en overtuigend worden bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op 19 oktober 2021 te Rotterdam
opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 4003 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op 19 oktober 2021, te Rotterdam
geldbedragen van € 50.000,00 en € 8000,00 en € 2045,00 (zijnde totaal € 60.045,00 euro), voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat deze
geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod

2..witwassen

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft een grote hoeveelheid harddrugs in zijn bezit gehad en heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. De verdachte heeft er door zijn handelen voor gezorgd dat de drugshandel in stand wordt gehouden, met alle daaraan verbonden negatieve effecten. Dit gegeven heeft hij voor lief genomen om – naar eigen zeggen – een bedrag van € 5.000,- te verdienen. Het gebruik van harddrugs werkt verslavend en is zeer schadelijk voor de gezondheid. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat drugsgebruik leidt tot (vermogens)criminaliteit en dat zorgt voor veel schade en onrust in de samenleving.
De verdediging heeft er nog op gewezen dat het restaurant van de verdachte in Italië als gevolg van zijn aanhouding is afgebrand door zijn opdrachtgevers. Op basis van de overgelegde stukken kan de rechtbank niet vaststellen of deze stelling juist is. Als veronderstellenderwijs van dit gegeven zou worden uitgegaan, ziet de rechtbank echter alsnog geen aanleiding om dit in strafverminderende zin mee te wegen in de straftoemeting.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 20 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaringen, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering aan de orde is.

8..In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen geldbedragen verbeurd te verklaren en het in beslag genomen voertuig te onttrekken aan het verkeer.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht de geldbedragen van € 8.000,- en € 2.045,- terug te geven aan de verdachte.
8.3.
Beoordeling
De in beslag genomen geldbedragen zullen worden verbeurd verklaard. De geldbedragen zijn bij de verdachte in beslag genomen. De geldbedragen zijn door middel van een crimineel feit verkregen en het onder feit 2 bewezenverklaarde is met betrekking tot deze voorwerpen begaan.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de 33, 33a, 36b, 36c, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen van 2 en 10 van de Opiumwet.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.. Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten 1 en 2:
- 2.045 euro;
- 8.000 euro;
- 49.950 euro;
- 50 euro;
verklaart onttrokken aan het verkeer:
- 1 stk personenauto Audi, zwart, [kentekennummer], chassisnr: [chassisnummer].
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C. Vogtschmidt, voorzitter,
en mrs. D.F. Smulders en D.A. Alsemgeest, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Biert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 19 oktober 2021 te Rotterdam
opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 4003 gram (in totaal), in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 19 oktober 2021, te Rotterdam
(een) geldbedrag(en) van € 50.000,00 en/of € 8000,00 en/of € 2045,00 (zijnde totaal € 60.045,00 euro), althans enig(e) geldbedrag(en) heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of hiervan gebruik heeft gemaakt
terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/dit/deze
geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.