In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, werkzaam als ambulant inspecteur bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiseres had verzocht om toekenning van een onregelmatigheidstoelage (ORT) voor opleidingsuren die zij had gevolgd op verschillende data in oktober en november 2019. De minister had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de opleidingsuren incidenteel van aard zijn en niet binnen het arbeidspatroon van onregelmatige uren vallen waarvoor een ORT kan worden toegekend.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de regelgeving correct was toegepast door de minister. De rechtbank stelde vast dat de opleidingsuren van eiseres niet regelmatig of vrij regelmatig plaatsvonden, en dat de toekenning van een ORT voor deze uren niet gerechtvaardigd was. De rechtbank benadrukte dat het gelijkheidsbeginsel niet vereist dat fouten in de regelgeving bij de ene ambtenaar ook bij andere ambtenaren in gelijke situaties herhaald moeten worden.
Daarnaast werd het betoog van eiseres dat de minister in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld, verworpen. De rechtbank vond dat de motivering van de minister, hoewel summier, voldoende was om de afwijzing van het verzoek te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af.