ECLI:NL:RBROT:2022:1194

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
C/10/611196 / HA ZA 21-35
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening van € 90.000,- met tegenbewijsopdracht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, vorderen eisers, [naam eiser 1] en [naam eiser 2], een bedrag van € 90.000,- van gedaagden, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2]. De eisers stellen dat dit bedrag is geleend en dat gedaagden in verzuim zijn met de terugbetaling. Gedaagden betwisten dat er sprake is van een lening en stellen dat het bedrag als schenking is gegeven. De rechtbank heeft op 2 februari 2022 vonnis gewezen, waarbij zij oordeelt dat er voorshands bewijs is dat het bedrag is geleend, maar dat gedaagden de mogelijkheid krijgen om tegenbewijs te leveren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure een internationaal karakter heeft, aangezien eisers in het buitenland wonen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is, ondanks de stelling van gedaagden dat Frans recht van toepassing zou zijn. De rechtbank heeft de partijen opgedragen om zich uit te laten over de bewijslevering en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/611196 / HA ZA 21-35
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van

1..[naam eiser 1] , en

2. [naam eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats eisers] ,
eisers,
advocaat mr. H.A. Dragstra te Amersfoort,
tegen

1..[naam gedaagde 1], en

2. [naam gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden],
gedaagden,
advocaat mr. A.B. Bouter te Barneveld.
Eisers worden hierna respectievelijk [naam eiser 1] en [naam eiser 2] genoemd, en gezamenlijk ook wel [eisers] Gedaagden worden respectievelijk [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd, en gezamenlijk ook wel [gedaagden]

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in het incident van 12 mei 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het B-formulier van 14 oktober 2021 van [eisers] met producties 6 tot en met 11;
  • de brief van 22 oktober 2021 van [eisers] met de beëdigde vertaling vanuit het Frans van de producties 6 tot en met 11;
  • het B-formulier van 29 oktober 2021 van [gedaagden] met producties 4 en 5 (zijnde de beëdigde vertaling vanuit het Frans van de producties 2 en 3);
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 november 2021, met de spreekaantekeningen van beide advocaten;
  • de brief van 11 november 2021 van [eisers] met een reactie op het proces-verbaal;
  • de brief van 17 november 2021 van [gedaagden] met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eisers] enerzijds en [gedaagden] anderzijds, en met name [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2], zijn vele jaren bevriend geweest. Medio 2012 hebben [gedaagden] met [naam eiser 1] gesproken over de financiering van een door hen aan te kopen woning aan de [adres] (hierna: de woning).
2.2.
Op 8 juli 2012 heeft [naam gedaagde 1] de details van zijn bankrekening aan [naam eiser 1] doorgegeven en op 9 juli 2012 is een bedrag van € 90.000,- overgemaakt van de bankrekening van [naam eiser 2] naar de bankrekening van [naam gedaagde 1], met als omschrijving: “Pret pour un ami”.
2.3.
Op 1 oktober 2012 hebben [gedaagden] de woning in eigendom verkregen.
2.4.
[eisers] hebben op 3 juli 2020 via hun advocaat in Frankrijk aanspraak gemaakt op terugbetaling van het bedrag van € 90.000,-. [gedaagden] hebben deze brief niet beantwoord.
2.5.
Bij brief van 20 november 2020 heeft de Nederlandse advocaat van [eisers] aan [gedaagden] medegedeeld dat [eisers] de gestelde overeenkomst van geldlening opzeggen en [gedaagden] gesommeerd het bedrag van € 90.000,- binnen zes weken terug te betalen, dan wel binnen twee weken een aanvaardbaar aflossingsschema voor te stellen. [gedaagden] hebben ook deze brief niet beantwoord.
2.6.
Op 11 december 2020 hebben [eisers] conservatoir beslag laten leggen op de woning.

3..Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 90.000,-, en voorts veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 1.799,88 aan buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente over de gevorderde bedragen, proceskosten en beslagkosten.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten en dat [gedaagden] in verzuim zijn met de terugbetaling van het geleende bedrag.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Zij betwisten dat sprake is van een geldlening. Volgens [gedaagden] heeft [naam eiser 1] het bedrag geschonken aan [naam gedaagde 1] en is er dus geen terugbetalingsplicht. Zij betwisten dat [naam eiser 2] en [naam gedaagde 2] partij zijn bij de overeenkomst. Tot slot stellen [gedaagden] dat als er sprake zou zijn van een overeenkomst van geldlening, [naam eiser 1] afstand heeft gedaan van het recht op terugbetaling.

4..De beoordeling

De Nederlandse rechter is bevoegd en Nederlands recht is van toepassing
4.1.
Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat [eisers] in [woonplaats eisers] wonen. In het tussenvonnis in incident heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat zij bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [eisers]
4.2.
In het incident hebben [gedaagden] gesteld dat Frans recht van toepassing is op de vordering van [eisers] In de dagvaarding en in de incidentele conclusie van antwoord hebben [eisers] gesteld dat Nederlands recht van toepassing is. [gedaagden] hebben in hun nadien ingediende conclusie van antwoord verklaard zich hierbij aan te sluiten. Het Nederlandse recht is door deze rechtskeuze van toepassing.
Toepasselijke wetgeving
4.3.
[eisers] leggen aan hun vordering artikel 7:129 lid 1 BW en artikel 7:129e BW ten grondslag. De betaling van het bedrag van € 90.000,- vond echter plaats in juli 2012, derhalve vóór de invoering - op 1 januari 2017 - van deze artikelen. Volgens artikel 200 Overgangswet NBW zijn deze artikelen niet van toepassing op overeenkomsten die vóór 1 januari 2017 zijn gesloten. Dit betekent dat de vraag of sprake is van een overeenkomst van geldlening en, zo dat het geval is, op welk tijdstip de geldnemer verplicht is tot terugbetaling, moet worden beoordeeld in het licht van de artikelen 7A:1791-1801 BW (oud) die, in aanvulling op de algemene regels van verbintenissenrecht, de overeenkomst van verbruikleen (en dus ook geldlening) nader regelden.
4.4.
Uit artikel 7A:1791 BW (oud) volgt dat de overeenkomst van geldlening onder het oude recht een reële overeenkomst was. Dit betekent dat voor totstandkoming van de overeenkomst wilsovereenstemming alléén niet voldoende is. Naast wilsovereenstemming is een vereiste dat het geld in de macht van de geldnemer is gebracht (HR 30-09-2016; ECLI:NL:HR:2016:2228).
Is sprake van een geldlening?
4.5.
Niet in geschil is dat het bedrag van € 90.000,- aan [naam gedaagde 1] is betaald. Het geld is dus in de macht van [naam gedaagde 1] gebracht en daarmee is aan één van de twee voorwaarden voor de totstandkoming van een geldlening onder artikel 7A:1791 BW (oud) voldaan. De andere voorwaarde is wilsovereenstemming. De vraag is dus of partijen wilsovereenstemming hebben bereikt over een geldlening. Bij de beantwoording van deze vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.6.
Bij de overboeking van het bedrag van € 90.000,- van de rekening van [naam eiser 2] naar de rekening van [naam gedaagde 1] op 11 juli 2012 is als omschrijving vermeld “Pret pour un ami”. De meest voor de hand liggende vertaling van deze zin is “lening voor een vriend”. [naam gedaagde 1] heeft deze omschrijving gelezen, maar er niet tegen geprotesteerd. Ook heeft hij aan [naam eiser 1] geen verduidelijking gevraagd. [naam gedaagde 1] heeft ter zitting verklaard “Pret pour un ami” te hebben opgevat als “Een vriendendienst”. Deze vertaling is wellicht mogelijk, maar ligt minder voor de hand. Ook strookt deze uitleg niet met het in het incident ingenomen standpunt van [gedaagden] dat een “pret pour un ami” een speciaal soort lening is naar Frans recht. Weliswaar hebben zij later in de procedure – na wisseling van advocaat –afstand genomen van die stelling maar het feit dat [gedaagden] eerder niet hebben gesteld dat “pret pour un ami” door hen gelezen is in de zin van “vriendendienst” doet wel afbreuk aan de geloofwaardigheid van deze stelling.
4.7.
Verder blijkt uit de door [eisers] overgelegde, beëdigde vertaling uit het Frans van de door hen als productie 11 bij akte overgelegde WhatsApp-berichten, dat [naam gedaagde 2] op 4 juli 2019 aan [naam eiser 1] heeft geschreven:
“Je hebt me steeds ten overstaan van getuigen gezegd dat ik je het bedrag terug mocht geven ALS ik dat kon en WANNEER ik het kon en dat je gewoon in je onderhoud zou kunnen voorzien. […]
Op dit ogenblik hebben we het geld niet om je terug te betalen, ik hoop dat je zo vriendelijk zult zijn om nog een beetje geduld te hebben.”
en
“Maak je geen zorgen [naam eiser 1], zodra het mogelijk is komen we onze afspraak na”.
De inhoud van deze WhatsApp-berichten duidt op een afspraak en een terugbetalingsverplichting en derhalve een leningsovereenkomst. Dat [naam gedaagde 2] hier doelde op een door haar gevoelde
moreleverplichting om [naam eiser 1] terug te betalen als dat zou kunnen en wanneer dat zou kunnen, zoals [naam gedaagde 1] ter zitting heeft verklaard, is niet overtuigend. De door [naam gedaagde 2] genoemde verklaringen van [naam eiser 1] ten overstaan van getuigen duiden er juist op dat [naam eiser 1] terugbetaald wenste te worden (zij het kennelijk niet eerder dan wanneer [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] daartoe in staat zouden zijn) en dit ook aan [naam gedaagde 2] had medegedeeld. Bovendien valt in dat geval moeilijk te verklaren dat [naam gedaagde 2] spreekt over “een afspraak”. Wederom geldt dat dan een andere woordkeuze voor de hand had gelegen.
4.8.
Tot slot is ter zitting gebleken dat [naam eiser 1] in maart 2012 een bedrag van € 20.000,- heeft geleend aan [naam gedaagde 2] en haar zus voor kosten van onderhoud van de door hen geërfde woning in Frankrijk, en in september 2015 nog eens een bedrag van € 10.000,- met hetzelfde doel. Van deze leningen is niets op schrift gesteld. Het was dus niet ongebruikelijk dat [naam eiser 1] geld leende aan [naam gedaagde 2], en evenmin dat dit gebeurde zonder iets op schrift te stellen.
4.9.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank voorshands bewezen dat sprake is van een lening. De rechtbank zal [gedaagden] toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen deze voorshands bewezen geachte stelling.
4.10.
Voor het leveren van tegenbewijs door [gedaagden] is voldoende dat zij het vermoeden dat volgt uit hetgeen onder 4.6 tot 4.9 is overwogen, ontzenuwen. Indien zij hierin slagen, is het aan [eisers] om alsnog te bewijzen dat sprake is van een geldlening. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de rechtbank niet eerst het tegenbewijs zal evalueren en dan pas een bewijsopdracht zal geven aan [eisers]; eventuele aanvullende bewijsvoering aan de zijde van [eisers] dient in het kader van de reactie op de bewijslevering door [gedaagden] plaats te vinden, zodat eventuele op verzoek van [eisers] te horen getuigen bij gelegenheid van de contra-enquête dienen te worden voorgebracht.
Zijn [naam eiser 2] en [naam gedaagde 2] partij bij de overeenkomst?
4.11.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] stellen dat het geld door hen gezamenlijk is verstrekt aan [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] gezamenlijk, en dat dus sprake is van een vier-partijenovereenkomst. [gedaagden] betwisten dat [naam eiser 2] en [naam gedaagde 2] partij zijn bij de overeenkomst, of dit nu een leningsovereenkomst of een schenkingsovereenkomst is.
4.12.
De stelling van [eisers] dat [naam eiser 2] partij is bij de overeenkomst, verhoudt zich niet met de verklaring van [naam eiser 1] ter zitting dat de overeenkomst is gesloten tijdens een gesprek in Rotterdam, in juni of juli 2012, waarbij naast [naam eiser 1] alleen [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] aanwezig waren. Dat [naam eiser 1] na dit gesprek overleg heeft gevoerd met [naam eiser 2] over de lening en dat [naam eiser 2] ermee akkoord was, zoals de advocaat van [eisers] ter zitting heeft gesteld, maakt [naam eiser 2] geen partij bij de overeenkomst; de overeenkomst was toen immers, volgens de verklaring van [naam eiser 1] , al gesloten. Dat het geld van de rekening van [naam eiser 2] is overgemaakt, maakt haar evenmin partij bij de overeenkomst; niet ondenkbaar is immers dat [naam eiser 2] het geld namens [naam eiser 1] heeft overgemaakt. Gelet op het voorgaande, hebben [eisers] hun stelling dat [naam eiser 2] partij is bij de overeenkomst onvoldoende met ter zake doende feiten en omstandigheden onderbouwd. Aan het leveren van bewijs op dit punt wordt daarom niet toegekomen. De vordering van [naam eiser 2] zal derhalve worden afgewezen.
4.13.
Voor de beantwoording van de vraag of [naam gedaagde 2] partij is bij de overeenkomst, zijn, naast de in 4.7 genoemde WhatsApp-berichten van [naam gedaagde 2], de volgende feiten en omstandigheden van belang:
  • de vriendschappelijke relatie tussen partijen is van oorsprong een relatie tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2]; [naam gedaagde 1] is hier pas later bij betrokken geraakt;
  • [naam eiser 1] heeft eerder leningen aan [naam gedaagde 2] verstrekt;
  • [naam gedaagde 2] heeft met [naam eiser 1] de gesprekken gevoerd die tot de overeenkomst hebben geleid;
  • het aanbod van [naam eiser 1] om te helpen met de financiering van de woning is aan [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] samen gedaan;
  • de overeenkomst is tot stand is gekomen tijdens een gesprek tussen [naam eiser 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] in Rotterdam rond juli 2021. Dit blijkt uit de verklaringen van [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] ter zitting. Weliswaar heeft [naam gedaagde 1] in een reactie op het proces-verbaal van de zitting verklaard dat hij op dit punt een onjuiste verklaring heeft afgelegd omdat hij verrast was door de vraag van de rechter, en dat het gesprek in Rotterdam nooit heeft plaatsgevonden, maar die verklaring achteraf acht de rechtbank ongeloofwaardig. [naam gedaagde 1] werd ter zitting gevraagd naar zijn reactie op de verklaring van [naam eiser 1] . Dat komt de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet voor als een verrassende vraag. Bovendien valt niet in te zien waarom [naam gedaagde 1] een antwoord zou verzinnen op een vraag, zelfs wanneer die voor hem als een verrassing komt.
4.14.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat [naam gedaagde 2] partij is bij de overeenkomst, of dit nu een overeenkomst van geldlening of van schenking is. Dat het geld is betaald op rekening van [naam gedaagde 1] met de omschrijving “pret pour un ami” (dus ‘vriend’ in het mannelijk enkelvoud), waar [gedaagden] op wijzen, is – afgezet tegen het bovenstaande – onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden.
Indien sprake is van een lening: zijn [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk verbonden?
4.15.
[eisers] stellen dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk verbonden zijn voor het terugbetalen van de gestelde lening. [gedaagden] betwisten, voor het geval wordt vastgesteld dat sprake is van een lening, dat zij hoofdelijk verbonden zijn.
4.16.
[eisers] stellen dat de hoofdelijkheid besloten ligt in het feit dat [gedaagden] het geld hebben aangewend voor een door hen gezamenlijk gekocht huis. Dit is echter onjuist. Noch uit de wet, noch uit gewoonte vloeit voort dat partijen die een schuld aangaan ter financiering van een gezamenlijke aankoop hoofdelijk verbonden zijn voor die schuld. Andere feiten of omstandigheden waaruit de gestelde hoofdelijkheid blijkt, zijn door [eisers] niet aangedragen. Dit betekent dat [eisers] op dit punt niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Indien komt vast te staan dat sprake is van een lening, zal de rechtbank er daarom van uitgaan dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] ieder voor een gelijk deel verbonden zijn (artikel 6:6 lid 1 BW).
Indien sprake is van een lening: Heeft [naam eiser 1] afstand gedaan van zijn recht op terugbetaling?
4.17.
[gedaagden] voeren aan, voor het geval komt vast te staan dat sprake is van een lening, dat [naam eiser 1] afstand heeft gedaan van zijn recht op terugbetaling. Volgens [gedaagden] heeft [naam eiser 1] herhaaldelijk verklaard – ook in aanwezigheid van getuigen – geen aanspraak te zullen maken op terugbetaling. Ter onderbouwing van deze stelling hebben [gedaagden] verklaringen overgelegd van [naam 1], een neef van [naam gedaagde 2], en van [naam 2], een zus van [naam gedaagde 2]. Die verklaren beiden dat zij [naam eiser 1] tegen [naam gedaagde 2] hebben horen zeggen (respectievelijk in augustus 2014 en meerdere malen tussen 2014 en 2016) dat zij zich geen zorgen moest maken over het geld dat hij haar gegeven had. Ook verklaart [naam 1] dat hij [naam eiser 1] heeft horen zeggen dat het een schenking was en geen lening.
4.18.
[naam eiser 1] betwist afstand te hebben gedaan van zijn recht op terugbetaling en wijst hierbij op de WhatsApp-berichten van [naam gedaagde 2] zoals onder 4.7. geciteerd. Deze berichten zijn van na 2016 en zijn niet te rijmen met een eerder prijsgeven van de aanspraak op terugbetaling door [naam eiser 1] . Ook wijst [naam eiser 1] op de door hem als producties 6 en 7 bij akte ingediende schriftelijke verklaringen van [naam 3] en [naam 4]. [naam 3] verklaart ervan getuige te zijn geweest dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] tegen [naam eiser 1] hebben gezegd dat zij de lening die hij hen had toegezegd zo spoedig mogelijk zouden terugbetalen. [naam 4] verklaart dat [naam eiser 1] hem na 2012 meerdere keren heeft verteld dat hij € 90.000,- aan [naam gedaagde 2] heeft geleend en dat de terugbetaling plaats zou vinden bij de verkoop van de woning van de overleden ouders van [naam gedaagde 2]. Tot slot stelt [naam eiser 1] dat uit de schakelbepaling van artikel 6:160 lid 3 BW volgt dat [naam eiser 1] de kwijting zou moeten hebben bevestigd, wat niet is gebeurd. Wat betreft dit laatste merkt de rechtbank op dat het ontbreken van een kwitantie niet kan dienen als bewijs dat geen afstand van recht is gedaan. Voor afstand van recht is geen vorm voorgeschreven. Dat betekent dat geen uitdrukkelijke verklaring vereist is. Zelfs door opgewekt vertrouwen door de schuldeiser kan een vordering tenietgaan (zie MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 177).
4.19.
Of [naam eiser 1] afstand heeft gedaan van zijn recht op terugbetaling kan de rechtbank op basis van wat partijen hebben aangedragen niet vaststellen. Partijen hebben namelijk elkaar tegensprekende verklaringen overgelegd. [gedaagden] dienen daarom ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv. bewijs te leveren van de door hen gestelde afstand van recht. Uiteraard is de vraag of afstand van recht is gedaan uitsluitend van belang indien komt vast te staan dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, maar uit proceseconomische overwegingen zal de rechtbank [gedaagden] nu al, voor het geval komt vast te staan dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, opdragen om te bewijzen dat [naam eiser 1] afstand heeft gedaan van zijn recht op terugbetaling.
Indien sprake is van een lening: wat is afgesproken over terugbetaling?
4.20.
[eisers] stellen dat is afgesproken dat de gestelde geldlening zou worden afgelost uit de opbrengst van de verkoop van het huis van de overleden ouders van [naam gedaagde 2] in Frankrijk. [gedaagden] betwisten dat de woning in Frankrijk in de context van terugbetaling aan de orde is geweest.
4.21.
[eisers] onderbouwen hun stelling met een verwijzing naar randnummer 20 van de conclusie in het incident van [gedaagden] Zij lezen daarin een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv.
Randnummer 20 van de conclusie in het incident van [gedaagden] luidt:
“Een tweede aspect dat hierbij van evident belang is, geldt het volgende. De ouders
van de partner van [naam gedaagde 1] hadden een woning in Frankrijk. Deze woning
stond te koop. Met de verkoop van deze woning werd verwacht dat de nodige
liquiditeiten konden worden gegenereerd. De liquiditeitskrapte aan de zijde van Van
Wijngaarden zou met de verkoop van deze woning worden opgelost. Er zou dus een
relatie zijn met de verkoop van onroerend goed in Frankrijk. Ook hieruit blijkt de
verknochtheid met Frankrijk, althans het Franse recht.”
Uit deze tekst blijkt dat [gedaagden] kampten met liquiditeitskrapte en dat zij verwachtten dat deze liquiditeitskrapte zou worden opgelost met de verkoop van de woning in Frankrijk. Dat zij de gestelde lening (geheel) zouden aflossen met de opbrengst van de verkoop van de woning blijkt hier niet ondubbelzinnig uit. Van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv. is dus geen sprake.
4.22.
[eisers] hebben hun stelling dat de gestelde geldlening zou worden afgelost uit de opbrengst van de verkoop van het huis in Frankrijk niet nader onderbouwd. Daarmee hebben zij onvoldoende gesteld om tot het bewijs van deze stelling te worden toegelaten. Indien komt vast te staan dat sprake is van een geldlening zal de rechtbank er daarom van uitgaan dat geen tijdstip voor de terugbetaling is overeengekomen. Dit strookt ook met het beroep van [eisers] op artikel 7:129e BW dat bepaalt dat de geldnemer verplicht is het geleende bedrag binnen zes weken na opeising terug te betalen tenzij een ander tijdstip voor terugbetaling is overeengekomen.
4.23.
Zoals in 4.3 is overwogen, moet de vraag op welk tijdstip [gedaagden] tot terugbetaling verplicht zijn indien sprake is van een overeenkomst van geldlening niet onder huidig recht, en dus niet aan de hand van artikel 7:129e BW beoordeeld worden, maar onder het vóór 1 januari 2017 geldende recht en dus aan de hand van artikel 7A:1797 BW (oud) dat luidt:
“Geene tijdsbepaling gemaakt zijnde, kan de regter, wanneer de uitleener de teruggave vordert, naar gelang der omstandigheden, aan dengenen die het goed ter leen ontvangen heeft, eenig uitstel toestaan”
De rechtbank kan dus, indien komt vast te staan dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, aan [naam gedaagde 1] enig uitstel van betaling verlenen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Over de vraag of er in die situatie, gelet op de omstandigheden van het geval, reden is voor uitstel van betaling hebben partijen zich nog niet uitgelaten. Uit proces-economische overwegingen verzoekt de rechtbank partijen zich hierover in hun eerstvolgende akte of conclusie uit te laten.
Wat gaat er gebeuren wanneer de rechtbank heeft geoordeeld over de bewijslevering?
4.24.
Zoals in 4.12 overwogen, zal de vordering van [naam eiser 2] worden afgewezen. Als de rechtbank oordeelt dat [gedaagden] zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geacht stelling dat het bedrag van € 90.000,- door [naam eiser 1] aan hen is geleend, dan wordt ook de vordering van [naam eiser 1] afgewezen. Hetzelfde geldt als [gedaagden] slagen in het bewijs dat [naam eiser 1] afstand heeft gedaan van zijn recht op terugbetaling. Als [gedaagden] in geen van beide bewijsopdrachten slagen, wordt de hoofdvordering van [naam eiser 1] toegewezen, in dier voege dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] dan (mogelijk na enig uitstel van betaling) ieder een bedrag van € 45.000,- aan [naam eiser 1] moeten betalen.
4.25.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [gedaagden] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat het bedrag van € 90.000,- door [naam eiser 1] aan hen is geleend;
5.2.
voor het geval [gedaagden] niet slagen in het leveren van het in 5.1 bedoelde tegenbewijs, draagt [gedaagden] op voorhand op te bewijzen dat [naam eiser 1] afstand heeft gedaan van zijn recht om terugbetaling van het bedrag van € 90.000,- te vorderen;
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 februari 2022 voor uitlating door [gedaagden] of zij het tegenbewijs dan wel bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.4.
bepaalt dat [gedaagden], indien zij geen tegenbewijs dan wel bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen;
5.5.
bepaalt dat [gedaagden], indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, dinsdagen, woensdagen en donderdagen in de maanden april tot en met juli 2022 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald;
5.6.
bepaalt dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. W.A.M. Schellekens in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125;
5.7.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is ondertekend door de rolrechter en op 2 februari 2022 uitgesproken in het openbaar.
2517/3310/2054