Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..[naam eiser 1] , en
1..[naam gedaagde 1], en
1..De procedure
- het tussenvonnis in het incident van 12 mei 2021 en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het B-formulier van 14 oktober 2021 van [eisers] met producties 6 tot en met 11;
- de brief van 22 oktober 2021 van [eisers] met de beëdigde vertaling vanuit het Frans van de producties 6 tot en met 11;
- het B-formulier van 29 oktober 2021 van [gedaagden] met producties 4 en 5 (zijnde de beëdigde vertaling vanuit het Frans van de producties 2 en 3);
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 november 2021, met de spreekaantekeningen van beide advocaten;
- de brief van 11 november 2021 van [eisers] met een reactie op het proces-verbaal;
- de brief van 17 november 2021 van [gedaagden] met een reactie op het proces-verbaal.
2..De feiten
3..Het geschil
4..De beoordeling
Op dit ogenblik hebben we het geld niet om je terug te betalen, ik hoop dat je zo vriendelijk zult zijn om nog een beetje geduld te hebben.”
moreleverplichting om [naam eiser 1] terug te betalen als dat zou kunnen en wanneer dat zou kunnen, zoals [naam gedaagde 1] ter zitting heeft verklaard, is niet overtuigend. De door [naam gedaagde 2] genoemde verklaringen van [naam eiser 1] ten overstaan van getuigen duiden er juist op dat [naam eiser 1] terugbetaald wenste te worden (zij het kennelijk niet eerder dan wanneer [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] daartoe in staat zouden zijn) en dit ook aan [naam gedaagde 2] had medegedeeld. Bovendien valt in dat geval moeilijk te verklaren dat [naam gedaagde 2] spreekt over “een afspraak”. Wederom geldt dat dan een andere woordkeuze voor de hand had gelegen.
- de vriendschappelijke relatie tussen partijen is van oorsprong een relatie tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 2]; [naam gedaagde 1] is hier pas later bij betrokken geraakt;
- [naam eiser 1] heeft eerder leningen aan [naam gedaagde 2] verstrekt;
- [naam gedaagde 2] heeft met [naam eiser 1] de gesprekken gevoerd die tot de overeenkomst hebben geleid;
- het aanbod van [naam eiser 1] om te helpen met de financiering van de woning is aan [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] samen gedaan;
- de overeenkomst is tot stand is gekomen tijdens een gesprek tussen [naam eiser 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] in Rotterdam rond juli 2021. Dit blijkt uit de verklaringen van [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] ter zitting. Weliswaar heeft [naam gedaagde 1] in een reactie op het proces-verbaal van de zitting verklaard dat hij op dit punt een onjuiste verklaring heeft afgelegd omdat hij verrast was door de vraag van de rechter, en dat het gesprek in Rotterdam nooit heeft plaatsgevonden, maar die verklaring achteraf acht de rechtbank ongeloofwaardig. [naam gedaagde 1] werd ter zitting gevraagd naar zijn reactie op de verklaring van [naam eiser 1] . Dat komt de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet voor als een verrassende vraag. Bovendien valt niet in te zien waarom [naam gedaagde 1] een antwoord zou verzinnen op een vraag, zelfs wanneer die voor hem als een verrassing komt.