ECLI:NL:RBROT:2022:11888

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
C/10/637976 / HA ZA 22-394
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een incidentele vordering tot inzage in stukken in een geschil over een detacheringsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 september 2022 uitspraak gedaan in een incident dat was ingesteld door RIF Europe B.V. tegen Connecting People Agency B.V. (CPA). RIF vorderde inzage in bepaalde documenten die CPA had verzonden aan andere opdrachtgevers en die relevant zouden zijn voor de beoordeling van de vorderingen in de hoofdzaak. RIF stelde dat zij rechtmatig belang had bij deze inzage om te kunnen reageren op de vorderingen van CPA in de hoofdzaak. CPA voerde verweer en stelde dat de gevraagde stukken niet noodzakelijk waren voor een behoorlijke rechtsbedeling.

De rechtbank oordeelde dat RIF onvoldoende had aangetoond dat zij een rechtmatig belang had bij de gevraagde inzage. De rechtbank benadrukte dat het aan de partij die inzage vordert is om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen die het rechtmatig belang onderbouwen. Aangezien RIF niet had aangetoond dat zij door het ontbreken van de gevraagde stukken in haar verdediging werd geschaad, werd de vordering in het incident afgewezen. RIF werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident, die aan de zijde van CPA werden vastgesteld op € 563,00.

De rechtbank heeft in de hoofdzaak bepaald dat de zaak weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord aan de zijde van RIF op 26 oktober 2022. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.B. Smits.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/637976 / HA ZA 22-394
Vonnis in incident van 28 september 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CONNECTING PEOPLE AGENCY B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RIF EUROPE B.V.,
gevestigd te Rozenburg,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam.
Partijen zullen hierna CPA en RIF genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 april 2022, met producties 1 tot en met 17;
  • de incidentele vordering ex artikel 843a Rv;
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten, voor zover van belang in dit incident

2.1.
Op 17 mei 2020 is tussen CPA en RIF een detacheringsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen, waarbij CPA (als opdrachtnemer) uitzendkrachten aan RIF (als opdrachtgever) ter beschikking stelt.
2.2.
In de overeenkomst staat, voor zover nu van belang, het volgende:

Artikel 2. Duur en opzegging van de overeenkomst
2.1
Deze detacheringsovereenkomst wordt aangegaan met ingang van 30-04-2021 voor
onbepaalde tijd met een minimum duur van 12 maanden.
2.2
Ieder der partijen is bevoegd deze detacheringsovereenkomst schriftelijk op te zeggen
tegen het eind van iedere kalendermaand met inachtneming van een opzegtermijn van 3
maanden.
[…]
Artikel 9. Rechtstreekse arbeidsrelatie
9.1
opdrachtgever zal geen personeel van opdrachtnemer overnemen. Opdrachtgever zal zich onthouden van het direct of indirect werven dan wel het benaderen van alle uitzendkrachten van opdrachtnemer die door de opdrachtgever te werk worden gesteld mits hier door opdrachtnemer schriftelijk toestemming voor gegeven is.
9.2
Opdrachtgever is aan opdrachtnemer een vergoeding verschuldigd van drie maal de laatstelijk vastgestelde maand-detacheringsvergoeding die betrekking heeft op de desbetreffende gedetacheerde indien voorafgaand aan de overeengekomen detachering, tijdens de detachering dan wel binnen drie maanden na beëindiging van de detachering een rechtstreekse arbeidsrelatie wordt aangegaan. De vergoeding bedraagt te allen tijde minimaal de laatstelijk vastgestelde vergoeding over een periode van drie maanden.
9.3
Indien de overeenkomst tussen opdrachtnemer en de gedetacheerde tussentijds kan worden beëindigd is de vergoeding verschuldigd over de duur van de overeengekomen opzegtermijn met een minimum van drie maanden. Indien de overeenkomst niet tussentijds kan worden beëindigd is de vergoeding verschuldigd over de resterende duur van de detachering met een minimum van drie maanden.”
2.3.
In een e-mail van 22 augustus 2021 heeft RIF aan CPA (onder meer) geschreven per direct geen diensten meer onder de overeenkomst af te zullen nemen en de overeenkomst conform “de regulier geldende voorwaarden” op te zeggen.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
CPA vordert – samengevat – bij vonnis, indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Voor recht te verklaren dat de overeenkomst door RIF is beëindigd c.q. opgezegd op onregelmatige en/of onrechtmatige wijze en/of op grond van een aan RIF toerekenbare tekortkoming, als gevolg waarvan RIF schadeplichtig is geworden ten opzichte van CPA, met veroordeling van RIF tot betaling van primair € 443.511,27, subsidiair € 166.316,73, althans nader bij staat op te maken bedrag.
II. RIF te veroordelen aan CPA te betalen € 41.263,91 aan openstaande facturen.
III. RIF te veroordelen aan CPA te betalen € 308.467,20, althans een door de rechtbank vast te stellen dan wel nader bij staat op te maken bedrag.
Een en ander vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
RIF heeft nog niet voor antwoord geconcludeerd in de hoofdzaak.

4.Het geschil in het incident

4.1.
RIF vordert om, bij incidenteel vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, CPA, gedaagde te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan RIF afschriften te verstrekken van dan wel inzage te verstrekken van/in:
De facturen die CPA in de maanden september 2021 tot en met april 2022 aan andere (vervangende) opdrachtgevers heeft verzonden (de “uitgaande facturen”);
De facturen ten aanzien van de transportkosten in de maanden september 2021 tot en met april 2022;
De loonstroken ten aanzien van de uitzendkrachten van CPA in de maanden september 2021 tot en met april 2022;
Bankafschriften waar betalingen ten aanzien van 1. tot en met 3. uit blijken over de periode september 2021 tot en met april 2022.
Facturen over de periode maart 2021 tot en met augustus 2021 ten aanzien van de transportkosten om CPA’s uitzendkrachten bij RIF te krijgen;
Loonstroken over de periode maart 2021 tot en met augustus 2021 ten aanzien van de uitzendkrachten van CPA die bij RIF werkzaam waren;
Bankafschriften van de rekening(en) van CPA over de periode maart 2021 tot en met augustus 2021 waar de daarmee ten aanzien van 5. en 6. corresponderende betalingen uit blijken alsmede betalingen ten aanzien van andere kosten die invloed hebben op de berekening van de winst.
Overzicht met de namen van de 29 uitzendkrachten ten aanzien waarvan CPA stelt dat deze door RIF zijn overgenomen;
Arbeidsovereenkomsten tussen CPA en de respectievelijk aan de orde zijnde 29 uitzendkrachten ten aanzien van wie CPA beweert dat deze door RIF zouden zijn overgenomen;
Bankafschriften van CPA’s bankrekeningen met daarin de loonbetalingen welke zien op de periode dat de betreffende uitzendkrachten door CPA bij RIF werden tewerkgesteld.
Een en ander op straffe van een dwangsom van € 7.500 per dag dat CPA daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 750.000 en met veroordeling van CPA in de kosten van het incident.
4.2.
Kort gezegd heeft RIF daartoe het volgende gesteld. RIF wenst objectief te kunnen vaststellen of en zo ja hoe hoog de door CPA in de hoofdzaak omschreven vorderingen eventueel kunnen zijn. RIF wenst te voorkomen dat zij vlak voor een comparitie met stukken zal worden verrast. Door middel van de gevorderde stukken kan zij onder meer op de hoogte van de vorderingen in haar conclusie van antwoord reageren al dan niet aan de hand van een rapport van een door haar in te schakelen deskundige (accountant).
4.3.
CPA heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van RIF dan wel afwijzing van de vordering van RIF, met veroordeling van RIF in de kosten van dit incident inclusief de nakosten. CPA heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de schade al meer dan toereikend (althans tenminste als een ‘redelijk begin van bewijs’) blijkt uit de door CPA overgelegde stukken en dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder de stukken in kwestie is en zal zijn gewaarborgd.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten, inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde stukken aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze stukken te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een rechtmatig belang, komt het er in beginsel op aan of een partij een onredelijk voordeel geniet dan wel of haar wederpartij een onredelijk nadeel lijdt doordat een bepaald (bewijs)stuk in de procedure niet als bewijsmiddel ter beschikking komt. Het ligt op de weg van de partij die inzage, een uittreksel of afschrift verlangt om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit een dergelijk belang blijkt. Voor de beoordeling van de aanwezigheid van het rechtmatig belang is voorts relevant of voldoende concreet is onderbouwd waarom juist de gevraagde stukken relevant zijn voor de onderbouwing van de vordering of het verweer van de partij die inzage in of afschrift van stukken vordert.
5.3.
In de hoofdzaak is het aan CPA om haar stellingen te onderbouwen, en, in voorkomend geval, te bewijzen. De rechtbank leidt uit wat RIF ter onderbouwing van haar incidentele vordering aanvoert af, dat de stukken waarom thans wordt verzocht mogelijk in dat kader een rol zouden kunnen spelen. In dat licht heeft RIF onvoldoende gesteld waaruit blijkt dat zij, in de huidige stand van het geding, door (nog) niet over deze mogelijk als bewijs voor de stellingen van CPA dienende stukken te kunnen beschikken, zodanig in haar verdediging wordt geschaad dat zij daardoor een onredelijk nadeel lijdt, of anderszins, dat CPA een onredelijk voordeel zou genieten indien zij deze stukken geheel niet, dan wel later in de procedure inbrengt. Dat sprake is van een rechtmatig belang heeft RIF aldus onvoldoende gemotiveerd en is evenmin anders gebleken. De vordering in het incident zal daarom worden afgewezen. De overige voorwaarden van artikel 843a Rv behoeven in dat licht geen verdere bespreking.
5.4.
RIF zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van CPA vastgesteld op € 563,00 Aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 563,00).
5.5.
De rechtbank beslist niet separaat op de vordering betreffende de nakosten (ECLI:NL:HR:2022:853.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
veroordeelt RIF in de proceskosten van dit incident, aan de zijde van CPA tot op heden begroot op € 563,00,
in de hoofdzaak
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
26 oktober 2022voor conclusie van antwoord aan de zijde van RIF.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022.
3597/3195