ECLI:NL:RBROT:2022:11794

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2022
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
KTN-9622313_19082022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. E. van Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiekostenbeding en terugbetalingsverplichting in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, de Rotterdamse Electrische Tram N.V. (RET). De werknemer had zijn arbeidsovereenkomst opgezegd en was in een conflict verwikkeld over de terugbetaling van opleidingskosten die waren gemaakt voor zijn opleiding tot metrobestuurder. RET had een studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst opgenomen, waarin was vastgelegd dat de werknemer bij voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst verplicht was om een deel van de opleidingskosten terug te betalen. De werknemer betwistte de rechtsgeldigheid van dit beding en stelde dat de inhouding van de opleidingskosten door RET in strijd was met de redelijkheid en billijkheid.

De kantonrechter oordeelde dat het studiekostenbeding voldeed aan de eisen die in de rechtspraak zijn gesteld, maar dat de omstandigheden van de zaak maakten dat het onaanvaardbaar was om de werknemer aan het beding te houden. De rechter wees erop dat de werknemer door de wijziging in het rooster van RET in een onhoudbare situatie was gekomen, wat hem had gedwongen om zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen. De rechter verklaarde dat de inhouding van de opleidingskosten door RET naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was en veroordeelde RET tot terugbetaling van het ingehouden bedrag van € 3.832,99, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met studiekostenbedingen en de gevolgen daarvan voor werknemers, vooral in situaties waarin de werknemer door omstandigheden gedwongen wordt om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen. De rechter stelde ook dat de proceskosten voor RET kwamen te liggen, aangezien zij grotendeels ongelijk kregen in deze zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9622313 CV EXPL 22-451
datum uitspraak: 19 augustus 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Gumus-Ocak,
tegen
Rotterdamse Electrische Tram N.V.,
afgekort R.E.T. N.V.,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Birkhoff en mr. E.A.W. Cleijman.
Partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘RET’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 3 januari 2022, met bijlagen 1 tot en met 15;
  • het antwoord, met bijlagen 1 tot en met 6;
  • het vonnis waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de bijlagen 16 en 17 van [eiser] ;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigden van partijen.
1.2.
Op 13 juni 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken met [eiser] en zijn gemachtigde en voor RET met [naam persoon 1] , [functie 1] afdeling metro, en
[naam persoon 2] , [functie 2] afdeling metro, en haar gemachtigden.

2..De feiten

2.1.
De RET verzorgt als openbaarvervoerbedrijf het stads- en streekvervoer, waaronder het vervoer per metro, in de (stads)regio Rotterdam.
2.2
De RET hanteert een uitgebreide procedure voor de werving en selectie (voor de opleiding) van metrobestuurders. Zij organiseert selectiebijeenkomsten waarin aan kandidaten wordt uitgelegd wat de vereisten zijn voor het werk, hoe de selectieprocedure verloopt en wat de opleiding inhoudt. Vervolgens vinden met hen gesprekken plaats met de recruitmentafdeling. Enige tijd later vinden sollicitatiegesprekken en rijtesten plaats. De kandidaten die verder mogen in de procedure dienen daarna een psychologische en een medische keuring te ondergaan, vereist op grond van de Wet lokaal spoor, en een Verklaring Omtrent het Gedrag over te leggen. Bij gebleken geschiktheid vindt een arbeidsvoorwaardengesprek plaats. Hierna zendt RET een op schrift gestelde arbeidsovereenkomst naar de kandidaat, die deze ondertekend dient te retourneren, waarna het dienstverband aanvangt.
2.3.
Op 12 februari 2020 heeft RET een van haar zijde ondertekende arbeidsovereenkomst voor de functie van metrobestuurder aan [eiser] doen toekomen, die deze heeft geretourneerd aan RET, voorzien van de datum 16 februari 2020 en zijn handtekening. In de overeenkomst is bepaald dat het dienstverband is aangegaan voor de duur van zeven maanden met ingang van 2 maart 2020. In artikel 14 is het volgende bepaald:
“14)Nadere afspraken
a)
De afdeling Metro leidt werknemer op voor de functie van Metrobestuurder.
b)
De opleiding zal plaatsvinden bij de afdeling Instructie & Training van werkgever.
c)
Werknemer wordt door werkgever in de gelegenheid gesteld om binnen een periode van drie maanden het Metrorijbewijs te halen. In deze periode zal werknemer maximaal twee maal in de gelegenheid worden gesteld om het praktijkexamen af te leggen.
d)
De met de opleiding en examen verband houdende kosten komen in principe voor rekening van RET NV.
e)
De kosten voor de opleiding zijn aanzienlijk. Om die reden wordt tussen partijen een terugbetalingsregeling overeengekomen.
De terugbetalingsregeling is van toepassing wanneer:

werkgever de opleiding beëindigt door aan werknemer te wijten feiten of omstandigheden;

werknemer zelf de opleiding voortijdig afbreekt;

De arbeidsovereenkomst op verzoek van werknemer of in verband met dringende of gewichtige redenen wordt beëindigd binnen drie jaar nadat werknemer het Metrorijbewijs heeft behaald;

Werknemer niet instemt met verlenging van deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, of met omzetting van deze arbeidsovereenkomst in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, terwijl hem dit expliciet door werkgever wordt aangeboden.
f)
Op grond van de terugbetalingsregeling wordt in bovenomschreven situaties voor elke maand die aan de termijn van drie jaren dienstverband ontbreekt 1/36e deel van € 7.500 van de door werkgever gemaakte kosten bij werknemer in rekening gebracht.
g)
Als werknemer na de opleidingsperiode niet voldoet aan de functie-eisen, kan de arbeidsovereenkomst tussentijds worden beëindigd.”
2.4.
[eiser] heeft de opleiding tot metrobestuurder succesvol afgerond.
2.5.
De arbeidsovereenkomst is verlengd vanaf 2 oktober 2020 met één jaar.
2.6.
Op 19 april 2021 heeft met [eiser] een functioneringsgesprek plaatsgevonden, waarbij zijn functioneren in het voorafgaande jaar wat betreft de belangrijkste competenties en resultaatgebieden als goed is gekwalificeerd, en hem te kennen is gegeven door zijn leidinggevende dat voorgesteld zal worden om hem bij gelijkwaardig functioneren per
1 oktober 2021 aan te stellen in vaste dienst en hem per 1 maart 2022 een periodieke verhoging te geven. [eiser] heeft tijdens het gesprek meegedeeld dat hij het voorwaarts roulerend rooster niet als prettig ervaart, dat hij het lastig vindt dat hij wordt geleefd door het rooster en zich er mateloos aan ergert. [eiser] heeft ook gezegd dat hij het meldt wanneer de werk- en privésituatie uit balans dreigen te raken. Zijn leidinggevende heeft hem te kennen gegeven dat aan het voorwaarts roulerend rooster wordt gewerkt en dat daarover op niet al te lange termijn een gesprek wordt gepland, zodat [eiser] en zijn collega’s hun onvrede erover kunnen uitspreken.
2.7.
Bij brief van 26 mei 2021 heeft [eiser] aan RET meegedeeld zijn arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2021 op te zeggen. Daarbij heeft [eiser] te kennen gegeven dat de impact van het voorwaarts roulerend rooster op zijn privéleven het voor hem onmogelijk maakt om de arbeidsovereenkomst voort te zetten.
2.8.
Naar aanleiding van zijn opzegging is van de zijde van RET contact met [eiser] opgenomen en heeft op 14 juni 2021 een gesprek met hem plaatsgevonden. In een brief van diezelfde datum heeft RET aan [eiser] meegedeeld dat hij € 3.958,33 aan opleidingskosten moet terugbetalen en dat dit geschiedt door middel van inhouding op zijn salaris, te weten
€ 980,- in de maand juni en € 2.843,09 in de maand juli 2021, in welke maand tevens de eindafrekening plaatsvindt. Tevens is te kennen gegeven dat daarna een nog door [eiser] terug te betalen bedrag van € 135,24 resteert.
2.9.
Bij brief van 1 juli 2021 heeft RET de opzegging door [eiser] van zijn arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2021 bevestigd.
2.10.
Per e-mailbericht van 12 juli 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] aan RET meegedeeld dat [eiser] niet gehouden is om de opleidingskosten terug te betalen, en RET gesommeerd om het op het loon van juni 2021 ingehouden bedrag van € 980,- binnen zeven dagen uit te betalen aan [eiser] . Tevens is verzocht te bevestigen dat RET uiterlijk
30 juli 2021 zal overgaan tot betaling van het volledige loon van juli en de correcte eindafrekening, en deugdelijke bruto-netto specificaties zal verstrekken van iedere betaling.
2.11
Bij (per e-mail verzonden) brief van 21 juli 2021 heeft RET aan de gemachtigde van [eiser] meegedeeld dat [eiser] gebonden is aan het met hem overeengekomen studiekostenbeding en de terugbetalingsverplichting.
2.12.
Per e-mailbericht van 13 september 2021 is de gemachtigde van [eiser] hierop ingegaan en heeft zij herhaald dat [eiser] niet gehouden is om de opleidingskosten terug te betalen. RET is gesommeerd om € 3.832,99 binnen tien dagen uit te betalen aan [eiser] .
2.13.
Nadien is tussen partijen verder gecorrespondeerd, maar dat heeft er niet toe geleid dat RET de op het loon van [eiser] van juni en juli 2021 ingehouden opleidingskosten van
€ 980,- respectievelijk € 2.852,99 heeft uitbetaald aan [eiser] .

3..Het geschil

3.1.
[eiser] eist om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
te verklaren voor recht dat het overeengekomen studiekostenbeding onder artikel 14 van de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, niet rechtsgeldig is;
subsidiair:
te verklaren voor recht dat de gepleegde inhouding ter zake de opleidingskosten door RET in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel in strijd is met de eisen van goed werkgeverschap;
en, zowel primair als subsidiair, RET te veroordelen tot betaling aan hem van:
1. € 3.832,99 netto ten titel van achterstallig loon van juni, juli en de eindafrekening;
2. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% over dat loon vanaf
20 juli 2021, althans vanaf 24 september 2021, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
3. de wettelijke rente over het onder 1 en 2 gevorderde vanaf 20 juli 2021, althans vanaf 24 september 2021, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
4. € 615,04 aan buitengerechtelijke kosten;
5. de proceskosten;
6. de nakosten, met bepaling dat, indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, RET daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eiser] legt aan zijn eis - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat het studiekostenbeding vermeld in artikel 14 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is overeengekomen, omdat de bepaling niet voldoet aan de in de rechtspraak ontwikkelde voorwaarden voor een dergelijk beding. In dit verband wordt erop gewezen dat in het beding een motivering ontbreekt waaruit blijkt na welke periode RET geacht wordt voldoende baat te hebben gehad bij de kennis en vaardigheden die [eiser] in de opleiding tot metrobestuurder heeft verworven. Ook is in het beding niet uiteengezet / inzichtelijk gemaakt waar de opleidingskosten van € 7.500,- op zien en dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Tevens is de tekst van de terugbetalingsregeling onduidelijk. Subsidiair stelt [eiser] dat inhouding van de opleidingskosten door RET in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dan wel in strijd met goed werkgeverschap is. In dit verband wordt erop gewezen dat het studiekostenbeding opgenomen is in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in welk geval een dergelijk beding een zwaardere last oplevert dan als het opgenomen is in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Volgens [eiser] rustte op RET voorafgaand aan het sluiten van de arbeidsovereenkomst daarom verdergaande informatieverplichtingen, die niet zijn nageleefd. Pas kort voor de aanvang met het werk, na ontvangst van de arbeidsovereenkomst, is [eiser] geconfronteerd met het studiekostenbeding, zonder nadrukkelijk te zijn gewezen op het beding en de mogelijke terugbetalingsverplichting. Ook is niet besproken waarom RET het beding van belang achtte en wat de kansen van [eiser] op voortzetting van de arbeidsovereenkomst zouden zijn. Het beding hanteert een staffelperiode van 36 maanden, terwijl de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zeven maanden. Niet is toegelicht waaruit de opleidingskosten bestaan. Omdat het een interne opleiding betrof door eigen personeel is het merkwaardig dat RET daaraan € 7.500,- kwijt is geweest. Door de gang van zaken is [eiser] gedwongen geweest om een financieel risico te accepteren. Daarnaast beperkt het beding hem in zijn vrije keuze van arbeid. Voorts houdt het beding verband met een verplichte opleiding, wat een normale investering is die RET behoort te doen. Met de opleiding heeft [eiser] kennis en vaardigheden opgedaan, die hem echter geen betere arbeidsmarktpositie hebben opgeleverd, want het verkregen metrorijbewijs kan niet worden gebruikt voor een baan elders. Tot slot moest [eiser] in een aangepast rooster gaan werken, wat een onhoudbare situatie voor zijn privéleven opleverde. Ondanks bezwaren hiertegen van [eiser] , andere werknemers en de OR heeft RET het zogenoemd “voorwaarts roulerend rooster” gehandhaafd, waardoor het voor hem onmogelijk was om het dienstverband met RET voort te zetten. Daarom vindt [eiser] dat RET ten onrechte is overgegaan tot verrekening van
€ 3.832,99 netto aan opleidingskosten, en wil hij uitbetaling van het bedrag, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente. Tevergeefs is geprobeerd om het bedrag buiten rechte te innen, waardoor kosten zijn gemaakt, waarvoor [eiser] een vergoeding wil.
3.3.
RET is het niet eens met de eis en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan, met veroordeling, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, met rente.
3.4.
De stellingen van partijen worden hierna, voor zover nodig, in het kader van de beoordeling van de eis nader besproken.

4..De beoordeling

ten aanzien van de primair gevorderde verklaring voor recht
4.1.
Voorop wordt gesteld dat de met de inwerkingtreding per 1 augustus 2022 van de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden geïntroduceerde leden 2 tot en met 5 van artikel 7:611a BW, die gaan over de kosten van scholing van werknemers, niet van toepassing zijn in deze zaak. De arbeidsovereenkomst tussen partijen met daarin het studiekostenbeding is immers beëindigd vóór die datum. Van toepassing is het voordien geldende recht.
4.2.
Vroeger was het studiekostenbeding niet wettelijk geregeld. De Hoge Raad heeft erover geoordeeld dat het systeem van de wet zich niet zonder meer tegen een financiële regeling tussen werkgever en werknemer verzet, mits het gaat om een regeling die:
de tijdspanne vaststelt gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer tijdens diens studie verworven kennis en vaardigheden;
bepaalt dat de werknemer, indien de dienstbetrekking tijdens of onmiddellijk na
afloop van de studieperiode eindigt, het loon over die periode aan de werkgever zal moeten terugbetalen, en
deze terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid van het
voortduren van de dienstbetrekking gedurende de onder a. bedoelde tijdspanne. [1]
4.3.
Het tussen partijen overeengekomen studiekostenbeding voldoet aan de hierboven genoemde criteria voor een dergelijke regeling. Verwezen wordt naar het onder 2.3. aangehaalde artikel 14 van de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder het bepaalde onder d, e en f, waarin is verwoord dat RET een kostbare investering in de opleiding van [eiser] tot metrobestuurder gaat doen, dat zij daarvan de kosten in beginsel zelf zal dragen, maar dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan een terugbetalingsregeling van toepassing is, namelijk – verkort weergegeven – ingeval van aan [eiser] te wijten voortijdige beëindiging van de opleiding of een voor diens rekening komende of door hem geïnitieerde beëindiging van het dienstverband, binnen de tijdspanne van drie jaren na het behalen van het metrorijbewijs. Het bedrag van de opleiding is bepaald op € 7.500,- en uit het beding volgt ook dat de terugbetalingsverplichting vermindert naarmate de lengte van de het dienstverband voortduurt totdat de duur van drie jaren is bereikt.
4.4.
In het arrest is tevens overwogen dat, wil een zodanige regeling bij beëindiging van de dienstbetrekking binnen een bepaalde tijd na afloop van de studie een verplichting tot terugbetaling van de reeds gedurende de studieperiode ontvangen loonbedragen meebrengen, deze voor de werknemer zo ernstige consequentie duidelijk aan hem moet zijn uiteengezet. Over de gang van zaken rond de totstandkoming van het studiekostenbeding lopen de standpunten uiteen. Volgens [eiser] is dit niet, althans nauwelijks, aan de orde geweest voorafgaand aan de ontvangst ter ondertekening door hem van de arbeidsovereenkomst met daarin het beding, en dat hij er toen haast niet onderuit kon omdat hij reeds had opgezegd bij zijn vorige werkgever. Volgens RET is dit echter wel degelijk onder de aandacht gebracht tijdens het traject van werving en selectie. Onderbouwd is aangevoerd dat in de bij de selectiebijeenkomst getoonde slides de aan de opleiding gekoppelde terugbetalingsregeling wordt genoemd en dat dit mondeling is toegelicht. Van de zijde van RET is onderkend dat het beter was geweest om de inhoud van de regeling al eerder schriftelijk te presenteren, maar dat laat onverlet dat naar het oordeel van de kantonrechter met de regeling in de arbeidsovereenkomst de consequentie van het studiekostenbeding voldoende duidelijk is uiteengezet.
4.5.
In het arrest is niet geoordeeld dat de werkgever in de regeling de tijdspanne dient te motiveren. De door RET gehanteerde duur van drie jaar is niet dermate lang dat dit reden is om in het onderhavige geval uitleg te verlangen op dit punt, laat staan dat dit het beding zou aantasten.
4.6.
Uit het arrest volgt ook niet dat de werkgever in de regeling de opleidingskosten dient te specificeren. Van belang is uiteraard dat die kosten bij het aangaan van de overeenkomst kenbaar zijn voor de werknemer, zodat deze weet, althans kan weten, waaraan hij zich verbindt, maar daaraan is in voldoende mate voldaan door de vermelding van het bedrag van € 7.500,- dat afneemt naarmate het dienstverband voortduurt.
4.7.
Om deze redenen wordt de primair gevorderde verklaring voor recht dat het overeengekomen studiekostenbeding onder artikel 14 van de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet rechtsgeldig is, niet gegeven.
ten aanzien van de subsidiair gevorderde verklaring voor recht
4.8.
Zoals ook volgt uit het arrest kan de werkgever onder omstandigheden in strijd met de goede trouw handelen, als hij de werknemer op grond van de getroffen regeling aan terugbetaling van studiekosten houdt. Naar het oordeel van de kantonrechter doet deze situatie zich in deze zaak voor.
4.9.
Het studiekostenbeding heeft betrekking op een verplichte opleiding, die buiten de organisatie van de RET van weinig waarde is voor [eiser] . Dat heeft niet in de weg gestaan aan het overeenkomen van het beding, maar de regeling levert daardoor wel een onevenwichtigheid op in de arbeidsovereenkomst.
4.10.
Dat laatste geldt ook wat betreft de omstandigheid dat RET enerzijds, om naar gesteld voldoende baat te hebben bij de investering in de opleiding, het nodig heeft gevonden om een studiekostenbeding voor de duur van drie jaren op te nemen, maar anderzijds oorspronkelijk een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zeven maanden. Het argument dat RET baat wil hebben van de opleiding is niet onbegrijpelijk, maar daaraan komt minder gewicht toe in een situatie zoals de onderhavige, waarin het hoe dan ook wettelijk niet is toegestaan om zonder rijbevoegdheid een metro te besturen.
4.11.
Tegen deze achtergrond van een contract met onevenwichtigheden in het nadeel van de werknemer heeft zich de situatie voorgedaan dat [eiser] in de knel is gekomen door een verandering in de wijze van roosteren bij RET. Vast staat dat [eiser] dit tijdens het functioneringsgesprek van 19 april 2021 in niet mis te verstane bewoordingen heeft aangekaart bij zijn leidinggevende. Zie onder 2.6. Dat heeft toen niet geleid tot een oplossing voor de door hem ervaren spanning tussen zijn werk- en privésituatie in verband met mantelzorgtaken. Uiteindelijk is dit de reden geweest voor [eiser] om ruim een maand later zijn dienstverband op te zeggen, ondanks dat hem inmiddels een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in het vooruitzicht was gesteld. Misschien is hij daarmee voortvarend geweest, maar [eiser] heeft van tevoren wel een duidelijk signaal gegeven; klaarblijkelijk zat het hem heel hoog. Van de zijde van RET is erkend dat meer van haar werknemers het ingevoerde rooster onprettig vonden en dat om die reden de wijze van roosteren inmiddels is aangepast. Onder deze omstandigheden, waarin [eiser] zich door de aan de zijde van RET opgekomen roosterproblematiek genoodzaakt heeft gezien om vanwege een voor hem zwaarwegende reden de arbeidsovereenkomst op te zeggen, wordt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht dat RET hem vervolgens heeft gehouden aan het studiekostenbeding en is overgegaan tot verrekening van opleidingskosten.
4.12.
Daarom zal, als gevorderd, voor recht worden verklaard dat de gepleegde inhouding ter zake de opleidingskosten door RET in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
ten aanzien van de rest van het gevorderde
4.13.
Niet is in geschil dat een bedrag van € 3.832,99 netto aan opleidingskosten aan RET is betaald door middel van verrekening met aan [eiser] verschuldigd loon over de maanden juni, juli en de eindafrekening. Uit het voorgaande volgt dat hiervoor geen goede grond is geweest, zodat RET het bedrag aan [eiser] moet betalen. Daarom wordt het bedrag van
€ 3.832,99 netto toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente, die niet bestreden is.
4.14.
De gevorderde wettelijke verhoging wordt afgewezen, want geen reden wordt gezien om RET een prikkel te geven om het loon op tijd te betalen, omdat de arbeidsovereenkomst inmiddels is geëindigd.
4.15.
De buitengerechtelijke incassokosten van € 615,04 worden toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om een vergoeding voor deze kosten te krijgen.
4.16.
RET krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [eiser] tot vandaag vast op € 133,09 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 249,- tarief). Dit is totaal € 875,09. Voor kosten die [eiser] maakt na deze uitspraak moet RET ook een bedrag betalen van € 124,- (1/2 punt x € 249,- tarief met maximum € 124,-). Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
4.17.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat de gepleegde inhouding ter zake de opleidingskosten door RET in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
5.2.
veroordeelt RET om aan [eiser] te betalen € 3.832,99 netto, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 20 juli 2021 tot de dag van volledige betaling, en een bedrag van € 615,04 aan buitengerechtelijke kosten;
5.3.
veroordeelt RET in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot vandaag vastgesteld op € 875,09, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E. van Schouten en in het openbaar uitgesproken.
465

Voetnoten

1.HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2816, NJ 1983, 796 (Muller/Van Opzeeland).