In deze zaak heeft de kinderrechter op 14 december 2022 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om een ondertoezichtstelling van een ongeboren kind. De Raad verzocht om deze maatregel voor de duur van twaalf maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, vanwege zorgen over de thuissituatie van de moeder en de veiligheid van het ongeboren kind. De moeder is zwanger en de geboorte wordt verwacht op of omstreeks 31 januari 2023. De kinderrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld, waarbij zowel de moeder als de vader aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over het ongeboren kind vanaf de geboorte van rechtswege door de moeder zal worden uitgeoefend. De Raad heeft aangegeven dat er onveilige situaties zijn geweest in de thuissituatie van de moeder, vooral met betrekking tot de oudere broer van het ongeboren kind, die uit huis is geplaatst. De moeder heeft echter verweer gevoerd tegen het verzoek, stellende dat er geen acute bedreiging is voor de ontwikkeling van het ongeboren kind en dat de situatie thuis is verbeterd. De GI heeft ook twijfels geuit over de noodzaak van een ondertoezichtstelling.
Na beoordeling van de feiten en de standpunten van de betrokken partijen, concludeert de kinderrechter dat er onvoldoende bewijs is voor een ernstige ontwikkelingsbedreiging van het ongeboren kind. De kinderrechter wijst het verzoek van de Raad af, met de overweging dat de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening goed verloopt en dat de GI betrokken blijft bij het gezin. De kinderrechter spreekt de hoop uit dat deze samenwerking in de toekomst zal blijven bestaan, zodat er een veilige en stabiele omgeving voor het ongeboren kind kan worden gecreëerd.