ECLI:NL:RBROT:2022:11451

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 september 2022
Publicatiedatum
29 december 2022
Zaaknummer
9744321 CV EXPL 22-7993
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige huur en boete in huurovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 2 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser01] en [gedaagde01] over een huurovereenkomst betreffende een garagebox. [eiser01], als beheerder van [naam02], heeft [gedaagde01] gedagvaard wegens huurachterstand die is ontstaan vanaf augustus 2016. De huurovereenkomst was aangegaan op 4 mei 2012 en liep tot 1 mei 2022, met een maandelijkse huurprijs van € 424,-. De huurovereenkomst is door [gedaagde01] op 5 augustus 2017 opgezegd, maar de kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [gedaagde01] nog huur verschuldigd was tot het einde van de huurovereenkomst.

De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder dagvaardingen en een mondelinge behandeling op 21 juni 2022. Tijdens deze behandeling was [eiser01] vertegenwoordigd, maar [gedaagde01] was afwezig. [eiser01] vorderde een totaalbedrag van € 7.955,-, bestaande uit € 7.575,- aan achterstallige huur en € 380,- aan verbeurde boetes. [gedaagde01] betwistte de vordering en voerde aan dat hij nooit een factuur had ontvangen en dat het pand aan een nieuwe huurder was verhuurd.

De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde01] vanaf augustus 2016 geen huur had betaald en dat de hoogte van de vordering niet was betwist. De rechter wees de vordering van [eiser01] toe, inclusief de gevorderde rente en proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [gedaagde01] onmiddellijk aan de uitspraak moet voldoen, ongeacht eventuele hoger beroep mogelijkheden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9744321 CV EXPL 22-7993
datum uitspraak: 2 september 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01] ,
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiser,
gemachtigde: mr. P. van der Veld te Den Haag,
tegen
[gedaagde01],
woonplaats: [woonplaats02] ,
gedaagde,
gemachtigde: G.J.H. Meijboom te Well.
De partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 4 maart 2022, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de mail van 8 april 2022 van [gedaagde01] , met bijlagen;
  • de brief van 11 april 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 21 juni 2022;
  • de rolbeslissing van 24 juni 2022;
  • de mail van 5 juli 2022 van [gedaagde01] , met bijlagen en de aantekeningen van de griffier van de mondelinge reactie van [gedaagde01] .
1.2.
Op 21 juni 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij was aan de zijde van [eiser01] [naam01] (namens mr. P. van der Veld) aanwezig. Aan de zijde van [gedaagde01] was niemand aanwezig.

2..De feiten

2.1.
[naam02] (hierna: [naam02] ) is eigenaar van de garagebox gelegen aan de [adres01] te [plaats01] (hierna: het gehuurde).
2.2.
[eiser01] heeft als beheerder van [naam02] op 4 mei 2012 een huurovereenkomst met [gedaagde01] gesloten met betrekking tot het gehuurde tegen een bij vooruitbetaling verschuldigde huurprijs van € 424,- per maand. Deze huurovereenkomst is ingegaan op 1 mei 2012 voor de duur van vijf jaar. Partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst daarna wordt voortgezet voor een aansluitende periode van vijf jaar, te weten tot en met 1 mei 2022.
2.3.
Vanwege het laten ontstaan van een huurachterstand vanaf augustus 2016 heeft [naam02] besloten [gedaagde01] hiervoor te dagvaarden.
2.4.
Bij vonnis van 24 augustus 2018 onder zaaknummer 6444980 CV EXPL 17-38303 heeft de kantonrechter te Rotterdam – kort samengevat – geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [naam02] een vorderingsrecht heeft op [gedaagde01] , nu de huurovereenkomst is gesloten tussen [eiser01] en [gedaagde01] . De vordering van [naam02] is door de kantonrechter daarom afgewezen.
2.5.
Vervolgens heeft (de gemachtigde van) [eiser01] (de gemachtigde van) [gedaagde01] aangeschreven en verzocht over te gaan tot betaling van de op dat moment bestaande huurachterstand. [gedaagde01] heeft – kort gezegd – te kennen gegeven de vordering van [eiser01] af te wijzen.
2.6.
Bij dagvaarding van 16 november 2020 heeft [eiser01] [gedaagde01] gedagvaard waarbij [eiser01] de kantonrechter heeft verzocht de huurovereenkomst te ontbinden en [gedaagde01] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling aan [eiser01] van een bedrag van € 500,- aan achterstallige huur vanaf augustus 2016 tot en met het einde van de huurovereenkomst. In verband met het griffierecht heeft [eiser01] zijn vordering beperkt tot een bedrag van € 500,-.
2.7.
Bij vonnis van 23 april 2021 onder zaaknummer 8886259 CV EXPL 20-42060 heeft de kantonrechter te Rotterdam – voor zover in deze procedure van belang – het volgende overwogen en geoordeeld:
“(…)
3.1
[gedaagde01] betwist niet dat tussen partijen een huurovereenkomst is gesloten. [eiser01] heeft een schriftelijke huurovereenkomst in het geding gebracht (…). Die is op 27 december 2012 door [eiser01] ondertekend en op 28 december 2012 door [gedaagde01] . (…)
3.2 (…)
Wel staat vast dat [eiser01] de door [gedaagde01] ingeleverde sleutels van de garage heeft ontvangen. Daaruit moest hij in dit geval onder de gegeven omstandigheden begrijpen dat [gedaagde01] de wens had om daardoor de huurovereenkomst op te zeggen. Weliswaar staat in de huurovereenkomst dat opzegging alleen bij deurwaardersexploot of aangetekende brief kan, maar dat is om zekerheid te hebben over de ontvangst van de opzegging door de verhuurder. Die zekerheid bestaat hier. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de huurovereenkomst op 5 augustus 2017 door [gedaagde01] is opgezegd. (…) Door de opzegging op 5 augustus 2017 eindigt de huurovereenkomst eerst zes maanden later, tegen de eerste dag van de kalendermaand, dus 1 maart 2018. (…)
3.6
Het staat vast dat [gedaagde01] vanaf augustus 2016 geen huur meer heeft betaald. In beginsel is hij de maandelijkse huurtermijnen bij vooruitbetaling aan [eiser01] verschuldigd tot het moment dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd: per 1 maart 2018.
(…)
3.9
Voor zover [gedaagde01] met zijn stelling dat er al een nieuwe huurder is bedoelt dat hij daarom geen huur meer hoeft te betalen, geldt het volgende. (…) [gedaagde01] wijst slechts op een brief van 26 mei 2015 betreft huurverhoging per 1 juli 2016 die is gericht aan de heer [naam03] . (…) [eiser01] stelt dat de betreffende brief door een fout in de administratie op naam is gesteld van de oude huurder. Dat is een plausibele verklaring voor de adressering aan de heer [naam03] van deze brief. Bovendien kan deze enkele brief er niet toe leiden dat de huurovereenkomst van [gedaagde01] wordt geacht in ieder geval op deze datum niet (meer) te hebben bestaan. Op dat standpunt stelt [gedaagde01] zich ook niet. (…)
3.1
Het beroep op van [gedaagde01] op rechtsverwerking slaagt niet. (…) Enkel stilzitten is onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat sprake zou zijn van rechtsverwerking.
3.11
[eiser01] heeft berekend dat de huurachterstand tot en met juni 2017 € 6.236,31 bedraagt. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld en het ontbreken van een concrete betwisting door [gedaagde01] van (de hoogte van) dit bedrag, wordt van de juistheid daarvan uitgegaan. Er kan geen bedrag worden gekoppeld aan de huurachterstand vanaf juli 2017. [eiser01] heeft die achterstand berekend tot en met mei 2022 en gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, eindigt de huurbetalingsverplichting van [gedaagde01] al per 1 maart 2018. (…) Duidelijk is wel dat een huurachterstand van tenminste € 500,- is ontstaan, zodat de daarop betrekking hebbende vordering kan worden toegewezen. (…)”

3..Het geschil

3.1.
[eiser01] eist samengevat:
  • [gedaagde01] te veroordelen aan hem te betalen € 7.955,- met rente;
  • [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit € 7.575,- aan achterstallige huur van augustus 2016 tot het einde van de huurovereenkomst en € 380,- aan verbeurde boeten.
3.2.
[eiser01] baseert de eis op het volgende.
Bij vonnis van 23 april 2021 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de huurovereenkomst is geëindigd per 1 maart 2018. Vanaf augustus 2016 heeft [gedaagde01] geen huur meer betaald. [gedaagde01] is daarom aan [eiser01] een bedrag van € 8.075,- (19 maanden x € 425,-) verschuldigd. [gedaagde01] heeft reed een bedrag van € 500,- voldaan, hetgeen in mindering strekt op voornoemd bedrag. Verder is [gedaagde01] vanwege het te laat betalen van de maandelijkse huur op grond van artikel 3.6 van de huurovereenkomst
een boete van minimaal € 20,- per maand verschuldigd. In totaal is [gedaagde01] aan [eiser01] een bedrag van € 380,- (19 maanden x € 20,-) aan contractuele boete verschuldigd.
3.3.
[gedaagde01] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan.
[gedaagde01] heeft nooit een factuur ontvangen en heeft – nadat er nieuwe sloten op zijn gezet – nooit een andere sleutel gehad. Verder wijst [gedaagde01] op een brief van [naam02] aan dhr. [naam03] met een aankondiging van een huurverhoging. Dit wijst erop dat [eiser01] het pand aan een nieuwe huurder heeft verhuurd.

4..De beoordeling

gezag van gewijsde
4.1.
[eiser01] baseert zijn huidige vordering op hetgeen in de procedure met zaaknummer 8886259 CV EXPL 20-42060 bij vonnis van 23 april 2021 door de kantonrechter is vastgesteld. In die procedure heeft [eiser01] zijn vordering beperkt tot
€ 500,-. Thans vordert hij het resterende bedrag aan huurschuld. [gedaagde01] heeft in de onderhavige procedure hetzelfde verweer gevoerd als in de procedure met zaaknummer 8886259 CV EXPL 20-42060. Bij rolbeslissing van 24 juni 2022 heeft de kantonrechter [gedaagde01] de gelegenheid gegeven zich uit te laten over de vraag hoe zijn herhaalde verweer zich verhoudt met het gezag van gewijsde. Vervolgens heeft [gedaagde01] bij e-mail van 5 juli 2022 zijn eerdere - ook in de eerdere procedure gevoerde - verweer herhaald.
4.2.
Het gezag van gewijsde is geregeld in artikel 236 lid 1 Wetboek van Rechtsvordering en houdt in dat de beslissing in een vonnis tussen partijen bindend is en dat met name in latere procedures tussen dezelfde partijen, onbetwistbaar is wat de rechter in zijn vonnis over de rechtsbetrekking tussen partijen heeft beslist. Beoogd is daarmee te verhinderen dat partijen (steeds) opnieuw procederen over een geschil waarover al is beslist.
Dit gezag van gewijsde komt toe aan (geschil)beslissingen in een vonnis waarin de rechter aan bepaalde feiten rechtsgevolgen heeft verbonden. Dit kan zien op de beslissing in het dictum maar ook op beslissingen die slechts deel uitmaken van de overwegingen. Wil een vonnis gezag van gewijsde hebben dan moet het vonnis onherroepelijk zijn, wat er op neerkomt dat er geen gewone rechtsmiddelen (verzet, hoger beroep of cassatie) tegen het vonnis meer openstaan.
4.3.
Ten aanzien van het bestaan en het einde van de huurovereenkomst en het verweer van [gedaagde01] met betrekking tot het al dan niet verhuren van het pand aan een andere huurder is al een beslissing genomen in het vonnis van 23 april 2021, zoals hiervoor weergegeven onder 2.7. Niet in geschil is dat tegen dit vonnis geen gewoon rechtsmiddel meer open staat, zodat dit vonnis onherroepelijk is. Dat betekent dat het vonnis van 23 april 2021 voor wat betreft het in onderhavige procedure aan de orde zijnde geschilpunt tussen partijen bindende kracht heeft en aan het vonnis gezag van gewijsde toekomt en dat in rechte als vaststaand moet worden aangenomen dat er een huurovereenkomst tussen [eiser01] en [gedaagde01] heeft bestaan en dat [gedaagde01] over de periode van augustus 2016 tot het einde van de huurovereenkomst per 1 maart 2018 nog huur aan [eiser01] verschuldigd is. Door [gedaagde01] zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld (en met stukken onderbouwd) die tot een andere conclusie moeten leiden.
huurachterstand
4.4.
Nu vaststaat dat [gedaagde01] vanaf augustus 2016 tot het einde van de huurovereenkomst per maart 2018 geen huur heeft betaald en [gedaagde01] de hoogte van het door [eiser01] gevorderde bedrag van € 7.575,- aan achterstallige huur van augustus 2016 tot het einde van de huurovereenkomst niet heeft betwist, zal dit bedrag worden toegewezen.
boete
4.5.
De gevorderde vervallen boete ex artikel 3.6 van de huurovereenkomst van € 380,- berekend tot aan het einde van de huurovereenkomst wordt als onweersproken toegewezen.
rente
4.6.
De gevorderde rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de respectievelijke vervaldata tot aan de dag van algehele voldoening wordt als onweersproken en op de wet gegrond eveneens toegewezen.
proceskosten
4.7.
[gedaagde01] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [eiser01] tot vandaag vast op € 127,43 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht en € 466,50 aan salaris voor de gemachtigde (1,5 punten x € 311,- tarief). Dit is totaal € 837,93. Voor kosten die [eiser01] maakt na deze uitspraak moet [gedaagde01] ook een bedrag betalen van € 124,- (1/2 punt x € 311,- tarief met maximum € 124,-). Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.8.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiser01] te betalen € 7.955 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW hierover vanaf de respectievelijke vervaldata tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de kant van [eiser01] tot vandaag vastgesteld op € 837,93 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
37555