In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 2 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser01] en [gedaagde01] over een huurovereenkomst betreffende een garagebox. [eiser01], als beheerder van [naam02], heeft [gedaagde01] gedagvaard wegens huurachterstand die is ontstaan vanaf augustus 2016. De huurovereenkomst was aangegaan op 4 mei 2012 en liep tot 1 mei 2022, met een maandelijkse huurprijs van € 424,-. De huurovereenkomst is door [gedaagde01] op 5 augustus 2017 opgezegd, maar de kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [gedaagde01] nog huur verschuldigd was tot het einde van de huurovereenkomst.
De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder dagvaardingen en een mondelinge behandeling op 21 juni 2022. Tijdens deze behandeling was [eiser01] vertegenwoordigd, maar [gedaagde01] was afwezig. [eiser01] vorderde een totaalbedrag van € 7.955,-, bestaande uit € 7.575,- aan achterstallige huur en € 380,- aan verbeurde boetes. [gedaagde01] betwistte de vordering en voerde aan dat hij nooit een factuur had ontvangen en dat het pand aan een nieuwe huurder was verhuurd.
De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde01] vanaf augustus 2016 geen huur had betaald en dat de hoogte van de vordering niet was betwist. De rechter wees de vordering van [eiser01] toe, inclusief de gevorderde rente en proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [gedaagde01] onmiddellijk aan de uitspraak moet voldoen, ongeacht eventuele hoger beroep mogelijkheden.