4.3.Het UWV hanteert daarbij onder meer de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling
5. Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien; zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Hoge Raad van
Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
6. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren; zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en [naam bedrijf]. Indien op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. 7. Het UWV heeft onderzoek laten doen naar het dienstverband van eiser bij [naam bedrijf]. Er is onder meer een gesprek met eiser gevoerd, in het bijzijn van zijn zoon. Aan eiser is verzocht om stukken over te leggen waaruit blijkt van registratie van de gewerkte uren en toegenomen drukte in de pizzeria in september, oktober en november 2019, en stukken waaruit blijkt dat de inkomsten op de bedrijfsrekening van de pizzeria de zoon toekomen. Eiser heeft geen stukken overgelegd.
8. Uit het onderzoek blijkt onder meer het volgende. De zoon was enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf]. [naam bedrijf] is gevestigd op het woonadres van eiser en de zoon. Per september 2019 is het salaris van eiser aanzienlijk verhoogd, omdat het aantal door eiser gewerkte uren volgens eiser zou zijn gestegen door toegenomen drukte: van gemiddeld
54 uur per maand naar 173 uur per maand. Uit de administratie van de pizzeria noch uit de bij de belastingdienst aangegeven omzetcijfers blijkt echter van enige stijging van de omzet. Deze blijkt ook niet uit overschrijvingen op de bankrekeningen in september, oktober en november 2019. Alleen eiser was rechthebbende van de bedrijfsrekening van de pizzeria. De zoon was niet gemachtigd om erover te beschikken. Het salaris van eiser zou deels giraal, maar vooral contant zijn betaald. Van de contante betalingen is geen administratie. Deze is er evenmin van de door eiser gewerkte uren. Uit het onderzoek en het verhandelde ter zitting is voorts duidelijk geworden dat aan de gestelde overdracht van de pizzeria door eiser aan zijn zoon geen schriftelijke overeenkomst of andere stukken ten grondslag liggen, maar dat een en ander ‘informeel’ in familieverband is afgesproken.
9. Op grond van de gegevens uit het onderzoek, zoals onder 8 geresumeerd, heeft het UWV voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen eiser en [naam bedrijf].
10. Eiser heeft onvoldoende tegenbewijs geleverd om tot een andere beoordeling te kunnen komen. De handtekeningenlijst van personen die zouden onderschrijven dat de zoon de eigenaar was, kan niet tot een andere beoordeling leiden, nu geen van die personen in dezelfde tijd als eiser werknemer was van [naam bedrijf] en de lijst geen enkel concreet en verifieerbaar gegeven bevat noch enige bron van wetenschap. De passage in het behandelplan van [naam stichting] over het ‘geven’ van de zaak aan eisers zoon lijkt veeleer onderdeel van de anamnese te zijn, dus eisers eigen verklaring, en bevat geen conclusie na een onderzoek naar de feitelijke omstandigheden. Het feit dat eiser gedetailleerd heeft kunnen verklaren over de door hem verrichte arbeid in de pizzeria kan niet tot een andere beoordeling leiden. Eiser verrichtte dit werk immers reeds als eigenaar van de pizzeria, terwijl de vraag in dit beroep is in welke hoedanigheid eiser deze werkzaamheden heeft verricht. Alle omstandigheden bijeengenomen is geen wezenlijke wijziging zichtbaar in de positie van eiser vanaf het sluiten van de schriftelijke arbeidsovereenkomst ten opzichte van de voorgaande periode dat eiser als eigenaar van de pizzeria werkzaam was.
11. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden gericht tegen de hoogte van de terugvordering en de invordering. Eisers verwijzing naar zijn psychische en financiële situatie heeft het UWV onvoldoende mogen achten om dringende redenen aan te nemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Uit de medische stukken kan niet worden afgeleid dat van zulke gevolgen sprake zou kunnen zijn, terwijl financiële stukken niet zijn ingebracht. 12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.