ECLI:NL:RBROT:2022:11325

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
10009951 / CV EXPL 22-22364
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremie en verrekening van kosten in zorgverzekeringskwestie

In deze zaak heeft VGZ Zorgverzekeraar N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde01] wegens een achterstand in de betaling van zorgpremies. De eiseres, VGZ, vordert een bedrag van € 500,00 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De gedaagde, [gedaagde01], heeft een zorgverzekering afgesloten bij VGZ, maar heeft een bedrag van € 905,88 aan zorgpremie en acceptgiro-kosten onbetaald gelaten. Ondanks herinneringen en aanmaningen heeft [gedaagde01] niet betaald, waardoor VGZ genoodzaakt was om de vordering uit handen te geven aan een incassogemachtigde. In reconventie vordert [gedaagde01] een bedrag van € 442,60 van VGZ, stellende dat VGZ ten onrechte een betalingsregeling heeft stopgezet en dat er verrekend moet worden met eerder betaalde bedragen.

De kantonrechter heeft beide vorderingen gezamenlijk beoordeeld. De rechter oordeelt dat VGZ in conventie recht heeft op betaling van € 500,00, omdat [gedaagde01] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verweer en de gestelde betalingen. De kantonrechter wijst de eis in reconventie van [gedaagde01] af, omdat VGZ geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling dat er nog driemaal € 49,85 in mindering moet worden gebracht op de premieachterstand. De proceskosten worden aan de kant van VGZ vastgesteld op € 407,74, en [gedaagde01] wordt veroordeeld in deze kosten. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10009951 / CV EXPL 22-22364
datum uitspraak: 23 december 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
statutair gevestigd in Arnhem,
eiseres,
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso te Arnhem,
tegen
[gedaagde01],
wonende in [woonplaats01] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.J.A. Bosch te Rotterdam.
De partijen worden hierna ‘VGZ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 13 juni 2022, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de repliek met antwoord in reconventie, met een bijlage.
1.2.
[gedaagde01] is in de gelegenheid gesteld om op de repliek met antwoord in reconventie te reageren, maar van die gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.

2..Het geschil

2.1.
VGZ eist samengevat:
  • [gedaagde01] te veroordelen aan haar te betalen € 500,00 aan hoofdsom, met rente;
  • [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
VGZ baseert de eis op het volgende.
2.2.1.
[gedaagde01] heeft een zorgverzekering afgesloten bij VGZ. [gedaagde01] heeft vervolgens een bedrag van € 905,88 aan zorgpremie en acceptgiro-kosten onbetaald gelaten. Doordat [gedaagde01] ook na herinneringen en aanmaningen niet tot betaling van het openstaande bedrag over ging, zag VGZ zich genoodzaakt om haar vordering uit handen te geven aan haar (incasso)gemachtigde. Aangezien [gedaagde01] ondanks de naar zijn adres verzonden veertiendagenbrief niet tot betaling van het openstaande bedrag is overgegaan, is [gedaagde01] een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 159,26 inclusief btw aan VGZ verschuldigd. VGZ maakt tot slot ook aanspraak op de wettelijke rente, die € 87,91 berekend tot 9 juni 2022 bedraagt.
2.2.2.
VGZ beperkt haar vordering op [gedaagde01] in deze zaak om haar moverende redenen tot een bedrag van € 500,00 aan hoofdsom, waarbij zij uitdrukkelijk al haar rechten reserveert met betrekking tot de invordering van het nog resterende deel van haar vordering.
2.3.
[gedaagde01] is het niet eens met de eis van VGZ en eist zelf samengevat:
  • VGZ te veroordelen aan hem te betalen € 442,60;
  • VGZ te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.4.
[gedaagde01] baseert de tegeneis op het volgende.
2.4.1.
[gedaagde01] heeft in de maanden maart, september en november 2017 in totaal een bedrag van € 240,93 aan VGZ betaald. Dat bedrag strekt in mindering op de door VGZ geëiste hoofdsom, zodat nog een bedrag van € 664,95 aan hoofdsom resteert. Dat bedrag staat gelijk aan vijf maanden premie voor de zorgverzekering van [gedaagde01] , zodat de opslag op de premie voor de zorgverzekering van € 20,00 per maand die [gedaagde01] vier jaar lang aan het CAK heeft betaald met de eis van VGZ moet worden verrekend. Dit is in totaal een bedrag van € 960,00. Daarnaast heeft [gedaagde01] in het kader van een betalingsregeling driemaal € 49,85 aan VGZ betaald, welk bedrag ook met de eis van VGZ moet worden verrekend. Concluderend heeft VGZ in conventie niets van [gedaagde01] te eisen en heeft [gedaagde01] zelf nog een bedrag van € 442,60 (
opmerking kantonrechter: € 960,00 + (3 x € 49,85) - € 664,95 = € 444,60, maar [gedaagde01] eist een lager bedrag) van VGZ tegoed. Dat bedrag eist hij in reconventie.
2.4.2.
VGZ heeft de met [gedaagde01] afgesproken betalingsregeling eenzijdig opgezegd, omdat VGZ de regeling niet wilde voortzetten toen [gedaagde01] van een uitkering naar betaald werk overging. Het stopzetten van de betalingsregeling heeft buiten de schuld van [gedaagde01] om plaatsgevonden. De proceskosten moeten daarom voor rekening van VGZ komen.

3..De beoordeling

in conventie en in reconventie
3.1.
Vanwege de samenhang tussen de vordering in conventie en de vordering in reconventie worden beide vorderingen gezamenlijk beoordeeld.
3.2.
[gedaagde01] stelt bij antwoord (randnummers 2 en 3) dat de volgende betalingen ten onrechte niet op de door VGZ gestelde betalingsachterstand in mindering zijn gebracht:
  • een betaling van € 27,85 in maart 2017 via de uitkering van [gedaagde01] ;
  • betalingen van in totaal € 106,60 in september 2017;
  • een betaling van € 106,54 op 10 oktober 2017;
  • betalingen van in totaal € 106,54 in november 2017.
3.3.
VGZ betwist de betalingen van maart en september 2017 te hebben ontvangen. Het had daarom op de weg van [gedaagde01] gelegen om die door hem gestelde betalingen nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van betaalbewijzen. Dat heeft [gedaagde01] echter niet gedaan. De kantonrechter moet er in deze zaak dan ook vanuit gaan dat de door [gedaagde01] gestelde betalingen van maart en september 2017 niet hebben plaatsgevonden.
3.4.
VGZ stelt zich verder op het standpunt dat van de meeste betalingen geen betaalbewijzen zijn overgelegd. De kantonrechter leidt hieruit af dat VGZ ook de door [gedaagde01] gestelde betalingen van november 2017 betwist, aangezien [gedaagde01] van die door hem gestelde betalingen geen betaalbewijzen heeft overgelegd. Ook hier had het op de weg van [gedaagde01] gelegen om de door hem gestelde betalingen van november 2017 nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van betaalbewijzen. Nu [gedaagde01] dat niet heeft gedaan, moet de kantonrechter er in deze zaak vanuit gaan dat de door [gedaagde01] gestelde betalingen van november 2017 ook niet hebben plaatsgevonden.
3.5.
Ten aanzien van de betalingen van 10 oktober 2017 van € 106,54 en € 154,89, waarvan [gedaagde01] wel betaalbewijzen heeft overgelegd, voert VGZ aan dat deze betalingen door haar zijn ontvangen en al door haar in mindering zijn gebracht op de premie-achterstand die zij in deze zaak van [gedaagde01] eist. [gedaagde01] heeft dit niet weersproken, zodat de kantonrechter in deze zaak uit moet gaan van de juistheid van de stellingen van VGZ.
3.6.
Met VGZ constateert de kantonrechter dat - ook na een door VGZ aangehaalde correctie, zie randnummer 5 van de repliek, waardoor de op dit moment bestaande premieachterstand uitkomt op een bedrag van € 725,06 - sprake was van een premieachterstand van meer dan zes maanden. Dit betekent dat [gedaagde01] terecht bij het CAK is aangemeld, zodat de opslag op de premie voor de zorgverzekering van € 20,00 per maand die [gedaagde01] vier jaar lang aan het CAK heeft betaald niet met de eis van VGZ kan worden verrekend.
3.7.
VGZ heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling van [gedaagde01] dat op de door VGZ gestelde premieachterstand nog driemaal € 49,85 in mindering moet worden gebracht, vanwege door [gedaagde01] in het kader van een betalingsregeling aan VGZ betaalde bedragen. Dit bedrag strekt daarom in mindering op de door VGZ bij repliek gestelde premie-achterstand van € 725,06.
3.8.
Concluderend resteert een bedrag van € 575,51 aan premieachterstand dat [gedaagde01] nog aan VGZ moet betalen. Dit betekent dat de door VGZ geëiste veroordeling van [gedaagde01] om een bedrag van € 500,00 aan hoofdsom te betalen, kan worden toegewezen. De daarover geëiste wettelijke rente op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) is ook toewijsbaar, omdat uit de stellingen van VGZ volgt dat [gedaagde01] die moet betalen en [gedaagde01] die stellingen niet heeft betwist. Het beroep van [gedaagde01] op verrekening wordt voor het overige verworpen en de eis in reconventie wordt afgewezen.
3.9.
[gedaagde01] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van VGZ in conventie tot vandaag vast op € 129,74 aan dagvaardingskosten, € 128,00 aan griffierecht en € 150,00 aan salaris voor de gemachtigde (twee punten x € 75,00). Dit is in totaal € 407,74. Voor kosten die VGZ maakt na deze uitspraak moet [gedaagde01] een bedrag betalen van € 37,50. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2022:853). De kantonrechter stelt de proceskosten aan de kant van VGZ in reconventie vast op nihil, omdat VGZ in reconventie geen afzonderlijke proceshandelingen heeft verricht.
3.10.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan VGZ te betalen € 500,00 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek daarover vanaf 13 juni 2022 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de kant van VGZ tot vandaag vastgesteld op € 407,74;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
4.4.
wijst de vordering af;
4.5.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de kant van VGZ tot vandaag vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
38671