ECLI:NL:RBROT:2022:11039
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Forse overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak met vrijspraak
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 14 december 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1958. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging voerde aan dat deze overschrijding zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De rechtbank oordeelde echter dat een dergelijke niet-ontvankelijkheid slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden uitgesproken en dat dit hier niet aan de orde was. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging en verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Vervolgens oordeelde de rechtbank dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd, en de rechtbank volgde dit standpunt. De verdachte werd dan ook vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank concludeerde dat de overige verweren buiten beschouwing konden blijven, gezien de vrijspraak. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op dezelfde datum als de uitspraak.