Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..[verweerder01],
[verweerder02], in zijn hoedanigheid van beherend vennoot van [verweerder01],
[verweerder03], in zijn hoedanigheid van beherend vennoot van [verweerder01],
1..De procedure
- het verzoekschrift van 9 september 2022, met 20 bijlagen;
- het verweerschrift met zelfstandig tegenverzoek, met 1 bijlage;
- de spreekaantekeningen van mr. Kattestaart.
2..De feiten
3..Het geschil
- [verweerders] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van deze beschikking een correcte loonstrook over de maanden april 2021 tot en met juli 2022 en een correcte eindafrekening aan [verzoeker01] ter beschikking te stellen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag, met een maximum van € 5.000,-;
- het concurrentiebeding in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst te vernietigen;
- [verweerders] te veroordelen in de kosten van dit geding.
4..De beoordeling
Botobe(ECLI:NL:HR:2018:2305) heeft de Hoge Raad overwogen dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW, voor het instellen van een verzoek tot betaling van een transitievergoeding “niet [strekt] ter bescherming van zodanig zwaarwichtige belangen dat hij ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval ambtshalve door de rechter toegepast zou moeten worden.” Op grond hiervan lijkt aannemelijk dat ook de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4, aanhef en
onder a, BW, die in deze zaak aan de orde is, niet zonder meer ambtshalve moet worden toegepast. Uit de geciteerde overweging van de Hoge Raad blijkt echter ook dat in de bijzondere omstandigheden van het geval wel aanleiding kan worden gevonden voor ambtshalve toepassing van de vervaltermijnen van artikel 7:686a lid 4 BW.