ECLI:NL:RBROT:2022:10660

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
C/10/640294 / KG RK 22-659
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing exequaturverzoek voor arbitrale vonnissen in internationale gasleveringsovereenkomst

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 december 2022 een beschikking gegeven in het kader van een exequaturverzoek van Crescent Gas Corporation Limited en Crescent Petroleum Company International Limited, hierna gezamenlijk aangeduid als Crescent c.s., tegen de National Iranian Oil Company (NIOC). Het verzoek betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van twee arbitrale vonnissen, de Liability Award en de Remedies Award, die zijn gewezen in een arbitrageprocedure tussen partijen over een gasleveringsovereenkomst. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om het verzoek te behandelen, aangezien alle betrokken partijen gevestigd zijn in staten die partij zijn bij het Verdrag van New York. De rechtbank wijst de verweren van NIOC af, waaronder het beroep op weigeringsgronden van het Verdrag van New York en de argumenten dat de arbitrageovereenkomst ongeldig zou zijn. De rechtbank concludeert dat de arbitrale vonnissen geldig zijn en dat de erkenning en tenuitvoerlegging daarvan niet in strijd zijn met de openbare orde. De rechtbank verleent Crescent c.s. het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging van de Remedies Award en veroordeelt NIOC in de proceskosten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rekestnummer: C/10/640294 / KG RK 22-659
Beschikking van de voorzieningenrechter van 5 december 2022
in de zaak van
1. de vennootschap naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
CRESCENT GAS CORPORATION LIMITED,
gevestigd te Tortola (Britse Maagdeneilanden),
2. de vennootschap naar het recht van Bermuda,
CRESCENT PETROLEUM COMPANY INTERNATIONAL LIMITED,
gevestigd te Hamilton (Bermuda),
verzoeksters,
advocaten mrs. N. Peters en J.J. Bakker te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar Iraans recht
NATIONAL IRANIAN OIL COMPANY,
gevestigd te Teheran (Iran),
verweerster,
advocaten mrs. J.Ph. de Korte, G.J. van Oosten en G.J. Wilts te Amsterdam.
Partijen worden hierna afzonderlijk CGC, CPCIL en NIOC genoemd.
CGC en CPCIL worden gezamenlijk aangeduid als Crescent c.s.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties 1 t/m 9, dat op 23 juni 2022 ter griffie is ontvangen;
  • de akte overlegging producties, met producties 10 t/m 14, van Crescent c.s.;
  • het verweerschrift, met producties 1 t/m 9;
  • de aanvullende productie 10 van NIOC;
  • de brief van 19 oktober 2022, met producties 15 t/m 19 van Crescent c.s.;
  • de mondelinge behandeling op 21 oktober 2022;
  • de spreekaantekeningen van Crescent c.s.;
  • de spreekaantekeningen van NIOC;
  • de aanvullende productie 20 van Crescent c.s.;
  • de akte overlegging producties, met producties 11 en 12, van NIOC;
  • de akte overlegging producties, met producties 13 en 14, van NIOC;
  • de voortzetting van de mondelinge behandeling op 24 oktober 2022;
  • de repliek (2e termijn) van Crescent c.s.;
  • de spreekaantekeningen dupliek van NIOC.

2. De feiten

2.1.
Crescent c.s. maken onderdeel uit van de Crescent Petroleum groep, die zich toelegt op onder meer de winning, productie en verhandeling van olie en gas, voornamelijk in het Midden-Oosten. CGC is een dochteronderneming van CPCIL.
2.2.
NIOC is de Iraanse staatsoliemaatschappij.
2.3.
Op 25 april 2001 hebben NIOC en CPCIL een “
Gas Sales and Purchase Contract” (hierna: de GSPC) gesloten. Op grond daarvan zou NIOC bepaalde hoeveelheden natuurlijk gas gaan leveren aan CPCIL voor een periode van 25 jaar, aanvankelijk met ingang van 1 januari 2003, later met ingang van 1 december 2005. De GSPC is nadien acht keer gewijzigd door middel van twee wijzigingsovereenkomsten en zes “
side letters”. De laatste daarvan dateert van 7 juli 2004.
2.4.
Artikel 22 van de GSPC bevat bepalingen over het toepasselijk recht en arbitrage en luidt als volgt:
22.1 Governing Law
This Contract shall be governed by and interpreted in accordance with the Laws of Islamic Republic of Iran.
22.2
Arbitration
The Parties shall use all reasonable efforts to settle amicably within 60 days, through negotiations, any dispute arising out of or in connection with this Contract or the breach, termination or invalidity thereof. Any dispute, controversy or claim arising out of or relating to this Contract, or the breach, termination or validity or invalidity thereof shall be finally settled by arbitration before three arbitrators, in accordance with a “Procedures for Arbitration” (attached hereto as Annex 2) which will survive the termination or suspension of this Contract. Any award of the arbitrators shall be final and binding upon the Parties. Either Party may seek execution of the award in any court having jurisdiction over the party against whom execution is sought.”
Annex 2 van de GSPC bevat de “
Procedures for Arbitration”. Daarin is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…)
8. The following procedural rules inter alia shall in any event be taken as agreed:
(…)
(f) any award or procedural decision of the tribunal shall be made by a majority of the arbitrators;
(…)
9. The Parties shall decide on other procedural rules of arbitration, whenever and whatever it deems necessary, by mutual agreement. However, in case of disagreement or gap in such procedural rules of arbitration, the procedural rules of arbitration of the International Chamber of Commerce (ICC) shall apply. Nevertheless, it will not be explicitly or implicitly interpreted as submission to International Chamber of Commerce’s authority. (…)”
2.5.
In 2003 heeft CPCIL haar rechten en verplichtingen uit hoofde van de GSPC overgedragen aan CGC.
2.6.
Op 15 juli 2009 hebben Crescent c.s. een arbitrageprocedure tegen NIOC aanhangig gemaakt. Partijen kwamen Londen als plaats van arbitrage overeen.
2.7.
Op 25 februari 2010 heeft het scheidsgerecht – ook wel aangeduid als tribunaal –, bestaande uit drie arbiters, een gefaseerde behandeling van de arbitrage bevolen. In de eerste fase zou worden beslist over jurisdictie en aansprakelijkheid. Wanneer het scheidsgerecht bevoegd en NIOC aansprakelijk zou zijn, zou de volgende fase de “
quantum” zijn. Daarin zou de hoogte van de (schade)vorderingen van Crescent c.s. aan bod komen.
2.8.
Op 31 juli 2014 heeft het scheidsgerecht, in de eerste fase, een beslissing gegeven, de “
Award on Jurisdiction and Liability”. Het tribunaal bestond toen uit de arbiters dr. [naam01] , dr. [naam02] en dr. [naam03] (hierna: [naam01] , [naam02] respectievelijk [naam03] ). In dat vonnis (hierna: de Liability Award) heeft het tribunaal het volgende beslist:
“The Tribunal:
A.
CONFIRMS that it has jurisdiction over the claims presented by Crescent Petroleum Company International Limited and Crescent Gas Corporation Limited against the National Iranian Oil Company in this arbitration;
DECLARES that the Gas Sales and Purchase Contract entered into by the National Iranian Oil Company and Crescent Petroleum Company International Ltd. on 25 April 2001 (“GSPC”) is valid, in effect and binding on the Parties;
DECLARES that Crescent Gas Corporation Limited is a party to the GSPC by assignment and a competent joint claimant in this arbitration;
DECLARES that the National Iranian Oil Company has been in breach since 1 December 2005 and remains in breach of its obligation to deliver gas under the terms of the GSPC;
DISMISSES the National Iranian Oil Company’s defences and counterclaims;
RESERVES all questions concerning costs, fees and expenses, including the Parties’ costs of legal representation, for subsequent determination; and
REQUESTS the Parties to confer regarding the procedural calendar for the next phase of the arbitration, and report to the Tribunal in this respect within 60 days of receipt of this Award.”
2.9.
De Liability Award is ondertekend door [naam01] en [naam02] . [naam03] heeft deze niet ondertekend. Aan de Liability Award is een schriftelijke en niet-ondertekende verklaring van [naam03] gehecht. In die verklaring staat:
“I have been heavily involved in international arbitration since 1987 and this is the first time where I feel I am unable to sing the award of a Tribunal of which I am a member. This is not because I dissent from the majority’s findings and holdings, but because of something more fundamental: lack of due process in the composition of the Tribunal and lack of due process in the entire proceedings, as I will elucidate later.”
2.10.
Op 23 augustus 2014 heeft NIOC bij de Engelse High Court of Justice (hierna: de High Court) een procedure aanhangig gemaakt die strekt tot vernietiging van de Liability Award. NIOC heeft daarbij een beroep gedaan op:
  • artikel 67 van de Engelse Arbitration Act 1996 (EAA) en gesteld dat het scheidsgerecht onbevoegd was omdat (1) de overdracht van de verplichtingen uit de GSPC aan CGC ongeldig was en (2) de GSPC onder invloed van corruptie tot stand is gekomen als gevolg waarvan de arbitrageovereenkomst nietig is;
  • artikel 68 EAA en gesteld dat de Liability Award onder meer moet worden vernietigd omdat (1) [naam03] door de andere arbiters buiten de beraadslagingen is gehouden en (2) de arbitrage kort gezegd niet met inachtneming van bepaalde beleefdheidsvormen was uitgevoerd. Bij dit beroep is tevens geklaagd over de overwegingen naar aanleiding van het gevoerde corruptieverweer in welk kader ook is aangevoerd dat de Liability Award, vanwege de totstandkoming van de GSPC, in strijd is met de openbare orde.
In de vernietigingsprocedure zijn drie vonnissen gewezen. Na een procedurele beslissing van 23 februari 2015 heeft de High Court bij vonnissen van 4 maart 2016 en 18 juli 2016 Crescent c.s. in het gelijk gesteld en het hoger beroep van NIOC afgewezen.
2.11.
Op 8 augustus 2016 is [naam03] als arbiter afgetreden. Daarna heeft de arbitrageprocedure tot eind 2019 diverse wisselingen van arbiters gekend. Sinds oktober 2019 bestaat het tribunaal uit [naam04] (co-arbiter zijdens NIOC), [naam05] (co-arbiter zijdens Crescent c.s.) en [naam06] (voorzitter).
2.12.
In de tweede fase van de arbitrage, die gaat over de hoogte van de door NIOC te betalen schadevergoeding, hebben Crescent c.s. schade gevorderd die enerzijds bestaat uit door CGC gederfde winst en anderzijds voortvloeit uit verplichtingen van CGC om het van NIOC af te nemen gas door te leveren aan Crescent National Gas Corporation Limited (hierna: CNGC).
2.13.
Op 27 september 2021 heeft het scheidsgerecht een arbitraal vonnis gewezen (hierna: de Remedies Award) dat door alle arbiters is ondertekend. In dat vonnis heeft het tribunaal het volgende beslist:
XV. AWARD
887. For these reasons, and in the light of the Award on Juridiction and Liability of 3l July 2014, the Tribunal makes the following declarations, orders and directions:
A. It is DECLARED that the National Iranian Oil Company (“NIOC”) is liable to pay damages to Crescent Gas Corporation (“CGC”) for NIOC’s breaches of the Gas Sales and Purchase Contract of 25 April 2001 (“GSPC”) up to 31 July 2014 in the following amounts:
(1) USD 1,344.70 million in respect of CGC’s loss of profits from on-sale of gas that should have been supplied under the GSPC; and
(2) USD 1,085.27 million in respect of CGC’s liability to CNGC in respect of CNGC’s loss of profits from on-sale of gas and sale of products.
B. It is ORDERED that NIOC pay to CGC, within three (3) months of the date of this Partial Award, the amount of USD 2,429.97 million.
C. It is ORDERED that NIOC pay to CGC post-award interest on the amount referred to in B. at the rate of 12 month EIBOR + 1 percentage point, compounding annually, commencing from three (3) months from the date of this Partial Award until date of payment.
D. The Claimants’ claim for pre-award interest is dismissed.
E. (1) The Claimants’ claim for declarations of indemnity in respect of liability to end-users
and to CNGC in respect of its liability to end-users and service providers is deferred for
further consideration.
(2) The Parties may apply for directions in respect of the matter referred to in E.(1) within three (3) months of the date of this Partial Award.
F. (1) The Tribunal reserves for subsequent determination all questions concerning costs fees
and expenses, including the Parties’ costs of legal representation.
(2) The Claimants are directed to file, within eight (8) weeks of the date of this Partial Award, any submissions they wish to make on the matters referred to in F.(1) except as to quantum.
(3) The Respondent is directed to file, within a further eight (8) weeks, any submissions it wishes to make on the matters referred to in F.(1) except as to quantum.
G. The Tribunal reserves jurisdiction in respect of the matters referred to in E. and F. above.
H. The Respondent’s claims for relief, save insofar as they relate to the matter of declarations of indemnity and questions of costs, are dismissed.”
2.14.
NIOC heeft op 25 oktober 2021 de High Court of Justice verzocht om haar op grond van artikel 69 EAA verlof te verlenen hoger beroep in te stellen tegen de veroordeling tot betaling van $ 1.344.700.000,-- in onderdeel A.(1) van de Remedies Award.
Bij vonnis van 30 juni 2022 heeft de High Court het gevraagde verlof geweigerd.
2.15.
NIOC heeft, eveneens op 25 oktober 2021, bij de High Court of Justice op grond van artikel 67 EAA hoger beroep ingesteld tegen de door het tribunaal aangenomen jurisdictie op het punt van de gevorderde schade die voortvloeit uit verplichtingen van CGC om het van NIOC af te nemen gas door te leveren aan CNGC en die heeft geleid tot de veroordeling tot betaling van $ 1.085.270.000,-- in onderdeel A.(2) van de Remedies Award. Op verzoek van Crescent c.s. heeft de High Court op 21 oktober 2022 op het hoger beroep beslist door middel van een “
summary judgment”. Daarbij is het hoger beroep van NIOC afgewezen, omdat “
NIOC’s s. 67 application stands no realistic prospect of succes”.
NIOC heeft diezelfde dag een verzoek tot appelverlof tegen de summary judgment ingediend. Op dat verzoek was ten tijde van de voortzetting van de mondelinge behandeling van deze exequaturprocedure op 24 oktober 2022 nog niet beslist.
2.16.
Op 17 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam CGC verlof verleend om ten laste van NIOC conservatoir beslag te leggen op een onroerende zaak in Rotterdam. De vordering is begroot op $ 2.673.297.000,--. Op 20 mei 2022 is het beslag gelegd. Deze exequaturprocedure is de hoofdzaak volgend op dat beslag.
2.17.
Op 14 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam CGC verlof verleend om ten laste van NIOC conservatoir beslag te leggen onder derden. CGC heeft dit beslag inmiddels doen leggen.
2.18.
NIOC heeft nog niets voldaan van de bedragen tot betaling waarvan zij in de Remedies Award is veroordeeld.

3.Het verzoek

3.1.
Crescent c.s. verzoeken, uitvoerbaar bij voorraad:
de Liability Award te erkennen;
de Remedies Award te erkennen en ten behoeve van CGC van een verlof tot tenuitvoerlegging te voorzien, zulks onder uitgifte van een grosse;
NIOC te veroordelen in de beslagkosten ad € 1.771,42;
NIOC te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
Het verzoek van Crescent c.s. is primair gegrond op artikel 1075 (oud) Rv in combinatie met het Verdrag van New York 1958 (hierna: het Verdrag) en subsidiair op grond van artikel 1076 (oud) Rv.
3.3.
Het verweer van NIOC – dat stelt dat dit verzoek door een meervoudige kamer moet worden behandeld – strekt primair tot afwijzing van het verzoek. Zij doet daartoe een beroep op enkele weigeringsgronden in artikel V van het Verdrag en/of artikel 1076 Rv.
Subsidiair vraagt NIOC op grond van artikel VI van het Verdrag en/of artikel 1076 lid 8 Rv de beslissing op het verzoek aan te houden, althans de tenuitvoerlegging van de Remedies Award te schorsen tot er een onherroepelijke einduitspraak is gewezen in de procedure op NIOC’s vernietigingsvordering op grond van artikel 67 EAA voor de Engelse rechter.
3.4.
In randnummer 1.3 van haar verweerschrift vraagt NIOC om erkenning van (de feitelijke vaststellingen zoals deze blijken uit) het vonnis van de rechtbank van Teheran van 16 april 2012 (hierna: het Teheran-vonnis). NIOC wijst erop dat het Teheran-vonnis (grotendeels) is bekrachtigd door de Iraanse Hoge Raad op 8 juni 2015 en stelt dat er in Iran een aanvullende strafprocedure loopt. Zij wenst een nadere schriftelijke ronde om stukken met betrekking tot die strafprocedures te overleggen. In dat kader doet zij voorts een beroep op artikel 12 Rv en vraagt zij de beslissing in de lopende Iraanse strafprocedure af te wachten en te erkennen.
3.5.
De nadere stellingen van partijen komen hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling aan de orde.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder c Rv rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Nederland van een in een vreemde staat gewezen arbitraal vonnis (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077). De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam is bevoegd omdat de Remedies Award – volgend op de beslaglegging, in Rotterdam, op 20 mei 2022 (zie r.o. 2.16) – nadat exequatur is verleend in Rotterdam ten uitvoer kan worden gelegd.
4.2.
Alle partijen zijn gevestigd in staten die partij zijn bij het Verdrag, zodat dit erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag ten aanzien van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken van toepassing is. Uitgegaan moet worden van oud arbitragerecht, aangezien de arbitrageprocedure tussen partijen vóór 1 januari 2015 aanhangig is gemaakt. Het verzoek wordt daarom beoordeeld aan de hand van artikel 1075 (oud) Rv in verbinding met het Verdrag.
4.3.
Het standpunt van NIOC dat het onderhavige verzoek door drie rechters moet worden behandeld, vindt geen steun in de wet. Artikel 1075 (oud) Rv wijst de voorzieningenrechter aan als de ter zake bevoegde rechter. Voor zover het standpunt van NIOC is gebaseerd op haar verzoek tot erkenning van vaststellingen van het Teheran-vonnis – waarop verderop in deze beschikking wordt teruggekomen – en de stelling, met een beroep op artikel 431 Rv en artikel 985 Rv, dat haar verzoek door een meervoudige kamer moet worden behandeld vindt het evenmin steun in de wet. In dat geval stuit haar verzoek af op het gegeven dat geen sprake is van gelijksoortige verzoeken. De ene beslissing – op het exequaturverzoek – is namelijk aan de voorzieningenrechter en de andere – die van artikel 431/985 Rv – aan de rechtbank. Anders dan NIOC betoogt, kan het verzoek van Crescent c.s. niet van kleur verschieten door het karakter van een (mogelijk) tegenverzoek. Het verzoek van NIOC om (het vervolg van) de procedure te verwijzen naar een meervoudige kamer wordt dan ook afgewezen.
Is er sprake van arbitrale vonnissen in de zin van artikel 1075 (oud) Rv?
4.4.
In de eerste plaats meent NIOC dat de Liability Award niet kwalificeert als arbitraal vonnis in de zin van artikel 1075 (oud) Rv en daarom niet in aanmerking komt voor erkenning. De Liability Award noch de daarbij gevoegde schriftelijke verklaring (zie r.o. 2.9.) zijn ondertekend door de door haar voorgedragen arbiter [naam03] . Dat is het geval omdat [naam03] door de andere arbiters is uitgesloten van de beraadslagingen. Daarnaast ontbreekt een, ondertekende, dissenting opinion. Omdat de Remedies Award voortbouwt op de Liability Award, volgt deze hetzelfde lot, aldus NIOC.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat noch uit de gemaakte afspraken noch uit de toepasselijke regelgeving volgt dat een arbitraal vonnis door alle arbiters moet worden ondertekend. Artikel 8 aanhef en onder f. van de bij de arbitrageclausule behorende Procedures for Arbitration (zie r.o. 2.4.) bepaalt dat ieder vonnis van het tribunaal wordt uitgesproken door een meerderheid van de arbiters. Voor zover er sprake is van een geschil over die afspraak, gelden de Arbitrageregels van de ICC. Voor dat geval bepaalt artikel 32 lid 1 van de Arbitrageregels dat een arbitraal vonnis wordt uitgesproken door een meerderheid indien sprake is van meerdere arbiters. Daarnaast bepaalt artikel 52 lid 3 EAA dat het arbitrale vonnis wordt ondertekend door alle arbiters of door de arbiters die instemmen met de inhoud van het vonnis. De High Court – waar dit verweer ook al is gevoerd – heeft een en ander bevestigd in randnummer 41 van het vonnis van 18 juli 2016 (zie r.o. 2.10.).
4.6.
De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat de Liability Award is ondertekend door [naam01] en [naam02] , als arbiters die de Liability Award onderschrijven. Zij vormen de meerderheid van de arbiters. Daarmee is voldaan aan voormelde eisen. Dat [naam03] zowel de Liability Award als de schriftelijke verklaring niet heeft ondertekend, doet niet af aan de rechtsgeldigheid van de Liability Award. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van een dissenting opinion. Anders dan NIOC meent, is het bijvoegen van een dissenting opinion geen vereiste voor de geldigheid van een arbitraal vonnis.
In dit verband wordt nog het volgende overwogen. Opmerkelijk is dat NIOC in het kader van haar hiervoor verwoorde verweer, pas tijdens de tweede termijn van de mondelinge behandeling, schermt met een van [naam03] afkomstig stuk van 27 augustus 2014, waarover zij zou beschikken, waaruit zij stelt te citeren en waarvan zij aanbiedt het in het geding te brengen. De voorzieningenrechter gaat daaraan voorbij. Als NIOC over dat stukt beschikt, dan had zij het al in de vernietigingsprocedures in Engeland en in ieder geval voorafgaand aan de eerste mondelinge behandeling in deze procedure moeten overleggen. Als zij daarover (nog) niet beschikt, dan heeft zij alleen al in het kader van deze procedure – maar ook in de afgelopen jaren in de procedures in Engeland –, die al aangekondigd is met de beslaglegging op 20 mei 2022, meer dan voldoende tijd gehad om dat stuk te verkrijgen en over te leggen. Daarbij past tot slot de opmerking dat betwijfeld wordt of de dissenting opinion bestaat. Crescent c.s. stelt zich op het standpunt dat deze er niet is, volgens NIOC is deze er wel. Als dit laatste juist is
– en NIOC niet hetzelfde stuk van 27 augustus 2014 bedoelt dat hiervoor al besproken is – dan is onbegrijpelijk dat een stuk dat ergens tussen de 7 en 8 jaar oud moet zijn, niet in het geding is gebracht.
4.7.
Nergens blijkt uit dat [naam03] , zoals NIOC stelt, door de andere arbiters buiten de beraadslagingen is gehouden. In randnummer 12 van de Liability Award staat dat “
all three members of the Tribunal participated in extensive deliberations and shared comments on drafts of the Award”. Dit onderwerp is bovendien uitgebreid aan de orde gekomen in de vernietigingsprocedure, waar het ook thuishoort. De High Court heeft in het vonnis van 18 juli 2016 gemotiveerd vastgesteld dat er geen sprake is geweest van uitsluiting van [naam03] bij de beraadslagingen (zie randnummers 46 en 48).
4.8.
Het verweer van NIOC op dit punt slaagt dus niet. De Liability Award en Remedies Award worden aangemerkt als arbitrale vonnissen in de zin van artikel 1075 (oud) Rv.
Het beroep van NIOC op weigeringsgronden
4.9.
Uit artikel 1075 (oud) Rv in combinatie met artikel III van het Verdrag volgt het uitgangspunt dat buitenlandse arbitrale vonnissen in beginsel als bindend worden erkend en ten uitvoer kunnen worden gelegd in Nederland. Artikel V van het Verdrag bevat een (limitatieve) lijst van gronden, op basis waarvan het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis kan worden geweigerd.
4.10.
NIOC stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de Awards moet worden afgewezen en beroept zich daarbij, primair, op de volgende weigeringsgronden:
artikel V aanhef en lid 1 onder a van het Verdrag: het tribunaal was onbevoegd, omdat de arbitrageovereenkomst ongeldig is naar het daarop toepasselijke recht;
artikel V aanhef en lid 1 onder c van het Verdrag: het tribunaal heeft zijn opdracht geschonden;
artikel V aanhef en lid 2 onder a van het Verdrag: het tribunaal heeft geoordeeld over een onderwerp dat niet ter vrije bepaling van partijen staat;
artikel V aanhef en lid 2 onder b van het Verdrag: de erkenning en tenuitvoerlegging van de Awards zijn in strijd met de openbare orde.
Is de arbitrageovereenkomst geldig?
4.11.
NIOC stelt zich op het standpunt dat de arbitrageovereenkomst niet geldig is, omdat (1) de op grond van artikel 139 van de Iraanse Grondwet vereiste parlementaire goedkeuring ontbreekt en (2) de GSPC tot stand is gekomen onder invloed van corruptie.
4.12.
Ten aanzien van de werking van artikel 139 van de Iraanse Grondwet is van belang dat NIOC voor het eerst in deze procedure een beroep op dit artikel doet. Crescent c.s. hebben er terecht op gewezen dat NIOC tijdens de arbitrageprocedure en tijdens de (vernietigings)procedures bij de High Court nimmer bezwaren heeft geuit tegen het arbitraal beding of een beroep heeft gedaan op het desbetreffende artikel. Dit verweer van NIOC had in die procedures kunnen en moeten worden ingebracht en beoordeeld. Nu NIOC dat heeft nagelaten, kan zij, na een arbitrageperiode van 13 jaar en meerdere procedures bij de High Court, dit argument redelijkerwijs niet alsnog tegenwerpen aan Crescent c.s. Het verweer is simpelweg tardief ingesteld en kan reeds om die reden niet slagen. Aan het beroep van NIOC op artikel 139 van de Iraanse Grondwet wordt dan ook voorbij gegaan.
4.13.
Het argument van NIOC dat het tribunaal onbevoegd was omdat de GSPC tot stand is gekomen onder invloed van corruptie, is al aan bod gekomen in de arbitrageprocedure en de procedures bij de High Court. Het tribunaal heeft in de Liability Award geoordeeld dat niet bewezen is dat de GSPC door corruptie tot stand is gekomen (randnummer 1112) en het heeft beslist dat het bevoegd is om te beslissen op het geschil tussen partijen. De High Court heeft in het vonnis van 4 maart 2016 in randnummer 49, onderdeel 4, geconcludeerd dat het tribunaal zorgvuldig tot het oordeel is gekomen dat de GSPC niet tot stand is gekomen door omkoping en dat NIOC geen nieuw bewijs heeft ingebracht om het oordeel van het tribunaal aan te tasten.
4.14.
In deze procedure doet NIOC als bewijs van de door haar gestelde corruptie een beroep op het Teheran-vonnis. In dat vonnis zijn verschillende natuurlijke personen veroordeeld tot gevangenisstraffen en/of boetes vanwege corruptie bij onder meer de totstandkoming van de GSPC. Niet in geschil is dat, zoals Crescent c.s. hebben gesteld en NIOC later heeft bevestigd (randnummer 6.2 van haar pleitnota van 21 oktober 2022), dat het Teheran-vonnis is vernietigd door de Iraanse Hoge Raad op 30 september 2013. NIOC stelt echter dat de Iraanse Hoge Raad op 8 juni 2015 de uitspraak van 30 september 2013 heeft vernietigd en het Teheran-vonnis, met uitzondering van het verlagen van bepaalde geldelijke straffen, heeft bekrachtigd. In reactie daarop betwisten Crescent c.s. het bestaan en de gestelde inhoud van het arrest van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 en voeren zij aan dat het beroep van NIOC op die uitspraak te laat is ingesteld.
4.15.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het scheidsgerecht bij zijn beslissing in de Liability Award op de hoogte was van de inhoud van het Teheran-vonnis. Crescent c.s. hebben het tribunaal ook in kennis gesteld van de uitspraak van 30 september 2013. NIOC betwistte toen nog dat het Teheran-vonnis was vernietigd. Het scheidsgerecht heeft zich niet gebonden geacht aan de beslissing in het Teheran-vonnis, maar heeft wel tot op zekere hoogte bepaalde vaststellingen in dat vonnis meegenomen bij zijn beoordeling in de Liability Award (zie randnummers 674 t/m 679). In de vernietigingsprocedures daartegen – waarvan de laatste dateert van 18 juli 2016 – zijn meerdere vonnissen uitgesproken. In het kader van het beroep op artikel 67 EAA lag het op de weg van NIOC om in de vernietigingsprocedure het arrest van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 over te leggen als bewijs van de door haar gestelde corruptie. Dat heeft zij nagelaten en ook gedurende de verdere arbitrageprocedure en de procedures bij de High Court met betrekking tot de Remedies Award heeft NIOC blijkbaar geen melding gemaakt van die uitspraak. Voor het eerst in deze procedure verwijst NIOC daar naar. Crescent c.s. stellen terecht dat dit tardief is. De uitspraak is geen nieuw bewijs dat een inhoudelijke beoordeling in deze exequaturprocedure rechtvaardigt. Dat klemt temeer, nu NIOC zelfs ruim 7 jaar nadat het zou zijn gewezen niet in staat is om een afschrift van die uitspraak in het geding te brengen. Zij heeft enkel een eerste en een laatste pagina van de uitspraak overgelegd, met een niet-beëdigde vertaling. Dat is onvoldoende om het bestaan en de inhoud – de gestelde inhoud wordt door Crescent c.s. betwist – van die uitspraak aan te tonen.
NIOC heeft verzocht om haar in staat te stellen, onder meer, een volledige en gecertificeerde kopie van het arrest in het geding te brengen en daarvoor een nadere schriftelijke ronde te gelasten. Dat verzoek moet alleen al worden afgewezen op grond van NIOC’s eigen uitlatingen tijdens de mondelinge behandeling op 24 oktober 2022. Aan haar verzoek voegde zij immers toe “
als we dat al mogen krijgen”. Van andere stukken die NIOC in een nadere schriftelijke ronde in het geding wil brengen, liet zij zich tijdens bedoelde mondelinge behandeling uit in bewoordingen als “
als wij daar al de beschikking over kunnen krijgen” en “
binnen afzienbare tijd verwacht”. Een aanhouding voor het in het geding brengen van stukken waarvan niet eens duidelijk is dat en wanneer ze overgelegd kunnen worden, is in strijd met de goede procesorde. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat Crescent c.s. er terecht op wijzen dat NIOC beroep doet op een stuk dat al 7 jaar oud zou zijn. Voorts is relevant dat het NIOC al vanaf 20 mei 2022 duidelijk moest zijn dat deze exequaturprocedure gevoerd zou gaan worden. Zij heeft dan ook genoeg tijd gehad om in haar ogen relevante stukken te verzamelen en in het geding te brengen. Gelet op al het voorgaande worden de fundamentele beginselen van het procesrecht niet geschonden door NIOC daartoe niet (meer) in de gelegenheid te stellen. Dat zij heeft nagelaten om tijdig stukken te verzamelen en op een zitting wil citeren uit niet overgelegde stukken, waartegen Crescent c.s., gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, terecht bezwaar gemaakt hebben, zijn keuzes geweest die voor haar eigen rekening en risico komen. Aan de door NIOC gestelde inhoud van het arrest wordt om dezelfde reden voorbij gegaan. Dat de GSPC door corruptie tot stand is gekomen, is derhalve niet vast komen te staan.
4.16.
De verweren van NIOC dat de arbitrageovereenkomst niet rechtsgeldig is en het tribunaal niet bevoegd was, worden verworpen. Het beroep op de weigeringsgrond in de zin van artikel V aanhef en lid 1a van het Verdrag slaagt dus niet.
Heeft het tribunaal zijn opdracht geschonden?
4.17.
NIOC voert aan dat het tribunaal een oordeel heeft geveld dat buiten het petitum viel. In de tweede fase van de arbitrage vorderden Crescent c.s. dat het tribunaal op basis van de overeenkomst tussen CGC en CNGC zou oordelen dat en voor welk bedrag CGC aansprakelijk is jegens CNGC als gevolg van enige toerekenbare tekortkoming in de nakoming van verplichtingen van NIOC jegens CGC uit hoofde van de GSPC. Aldus vorderden Crescent c.s. een vaststelling van aansprakelijkheid jegens een derde op basis van een overeenkomst met een derde en niet een schadevergoeding op basis van de GSPC. De arbitrageclausule voorziet daar niet in en bovendien is CNGC geen partij in de arbitrage, aldus NIOC.
4.18.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het scheidsgerecht dit verweer van NIOC in randnummer 555 van de Remedies Award heeft verworpen. Het scheidsgerecht heeft daarbij gemotiveerd overwogen dat CGC heeft verzocht om een oordeel over de aansprakelijkheid van CGC jegens CNGC, om de hoogte van de schadevergoeding van CGC in het kader van het geschil tussen CGC en NIOC te kunnen bepalen. Dat valt niet buiten de opdracht. Vervolgens heeft de High Court in haar summary judgment van 21 oktober 2022 (randnummer 59, onderdeel 2) het bezwaar van NIOC op dit punt eveneens verworpen. Gezien de inhoud van de voorliggende uitspraken, is het niet aan de voorzieningenrechter om in een exequaturprocedure inhoudelijk in te gaan op het betreffende verweer van NIOC noch op niet concrete betwistingen – NIOC heeft het over de beweerdelijke overdracht – van de overdracht van rechten en verplichtingen uit hoofde van de GSPC aan CGC. Om die reden wordt die overdracht als vaststaand aangenomen (zie r.o. 2.5.).
4.19.
Het hiervoor overwogene betekent dat ook het beroep op de weigeringsgrond van artikel V aanhef en lid 1c van het Verdrag wordt verworpen.
Heeft het tribunaal geoordeeld over een onderwerp dat niet ter vrije bepaling van partijen staat?
4.20.
NIOC meent dat de vervolging voor, de vaststelling van en de bestraffing van strafbare feiten niet ter vrije bepaling van partijen staan. De Iraanse autoriteiten zijn absoluut bevoegd om onderzoek te doen naar en vast te stellen dat de GSPC tot stand is gekomen onder invloed van strafbare feiten en te bepalen wie daarvoor gestraft wordt en op welke wijze. Dat is niet aan het tribunaal, aldus NIOC.
4.21.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter miskent NIOC dat het tribunaal geen oordeel heeft gegeven over de vervolging voor, de vaststelling van en bestraffing van strafbare feiten. Kern van het geschil is dat Crescent c.s. aansprakelijkstelling en schadevergoeding van NIOC vorderden op grond van de tekortkoming van NIOC in haar verplichting uit hoofde van de GSPC tot het leveren van natuurlijk gas. NIOC is de partij die in de arbitrageprocedure het verweer heeft gevoerd dat de GSPC nietig is, omdat deze tot stand is gekomen als gevolg van corruptie. Tegen die achtergrond en enkel binnen dat juridische kader heeft het tribunaal zich gebogen over de vraag of er causaal verband bestaat tussen de totstandkoming van de GSPC en de door NIOC beweerde omkoping. Het tribunaal is – onder meer na het horen van getuigen – uiteindelijk, met overwegingen die meer dan 220 pagina’s beslaan, tot de conclusie gekomen dat NIOC geen bewijs kon leveren van de gestelde corruptie en dat, voor zover er al sprake was van omstandigheden die NIOC het recht gaven om de GSPC te beëindigen, NIOC van dat recht geen of niet tijdig gebruik heeft gemaakt. Dat alles heeft ertoe geleid dat het tribunaal alle beschuldigingen van NIOC over corruptie terzijde heeft geschoven (zie randnummers 1384 en 1385 van de Liability Award) en is uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de GSPC.
4.22.
Er is dan ook geen aanleiding om het verzoek op grond van artikel V aanhef en lid 2a van het Verdrag te weigeren.
Strijd met openbare orde?
4.23.
Volgens NIOC leiden de erkenning en tenuitvoerlegging van de Awards tot het faciliteren van corruptie en levert dat strijd met de openbare orde op. Het tribunaal heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door het verweer van NIOC gebaseerd op de betalingen aan geheime derden te verwerpen en het Teheran-vonnis niet te volgen. De Awards bevatten geen of een uiterst gebrekkige motivering. Er is sprake van een verrassingsbeslissing. Bovendien heeft het tribunaal in de Remedies Award bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding ten onrechte geen rekening gehouden met de EU-sancties tegen Iran die vanaf 16 oktober 2012 t/m 31 juli 2014 golden.
De Nederlandse rechter dient ambtshalve een eigen inhoudelijke beoordeling te maken, met inachtneming van de internationale verplichtingen van Nederland in de strijd tegen corruptie. NIOC verwijst daartoe naar de conclusie van P-G De Bock van 11 december 2020 in de zaak
Wells / Bariven(ECLI:NL:PHR:2020:1176).
4.24.
De voorzieningenrechter stelt vast dat hoofdstuk II. van de Liability Award (pagina’s 6 t/m 30) een uitgebreide beschrijving bevat van het verloop van de procedure. NIOC heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat het tribunaal jegens partijen het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. In de verhouding tussen de arbiters onderling is daarvan ook geen sprake, zoals hiervoor al is overwogen in r.o. 4.7.
Dat het tribunaal bepaalde stellingen van NIOC niet als vaststaand heeft willen aannemen, het Teheran-vonnis niet (volledig) heeft gevolgd op een wijze die NIOC voorstond en geen rekening heeft gehouden met EU-sancties, betreft materiële oordelen. Dat betekent niet dat het processuele beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Inhoudelijke bezwaren tegen die oordelen horen thuis in een vernietigingsprocedure. NIOC heeft haar bezwaren daar ook ingebracht, maar bij de High Court heeft zij tot op heden geen gelijk gekregen. Zowel het tribunaal als de High Court zijn tot het oordeel gekomen dat voor het standpunt van NIOC dat er sprake was van corruptie bij de totstandkoming van de GSCP onvoldoende bewijs is. Dat de Awards geen of een gebrekkige motivering bevatten, zoals NIOC stelt, is niet onderbouwd en blijkt ook niet uit de inhoud en omvang van de Awards. De Liability Award en Remedies Award bestaan uit 362 respectievelijk 223 pagina’s. Ten slotte heeft NIOC haar stelling dat er sprake zou zijn van een verrassingsbeslissing niet concreet gemaakt.
4.25.
De conclusie van P-G De Bock leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om een procedure waarin de vernietiging van een arbitraal vonnis werd gevorderd op grond van artikel 1065 lid 1 onder e Rv (strijd met de openbare orde). In het onderhavige geval is die voorvraag reeds ten gronde beoordeeld in de vernietigingsprocedures bij de High Court. Nu de High Court heeft geoordeeld dat van corruptie niet is gebleken, is het niet aan de voorzieningenrechter om in een exequaturprocedure nogmaals de stelling van NIOC over corruptie inhoudelijk te behandelen. NIOC heeft verder geen andere omstandigheden aangevoerd, waaruit blijkt dat de erkenning en tenuitvoerlegging van de Awards strijd zullen opleveren met de Nederlandse openbare orde.
4.26.
Van een weigeringsgrond in de zin van artikel V aanhef en lid 2b van het Verdrag is derhalve geen sprake.
Conclusie
4.27.
Het primaire beroep van NIOC op weigeringsgronden wordt op alle onderdelen afgewezen.
Het verzoek van NIOC tot aanhouding en een nadere schriftelijke ronde
4.28.
Subsidiair verzoekt NIOC op grond van artikel VI Verdrag van New York en artikel 1076 lid 8 Rv – in dit geval heeft te gelden artikel 1076 lid 7 (oud) Rv – aanhouding van de procedure althans de tenuitvoerlegging te schorsen zolang in het Verenigd Koninkrijk niet onherroepelijk is beslist op de vernietigingsvordering van NIOC.
Verder wenst zij dat er een nadere schriftelijke ronde wordt ingelast om haar, onder meer, in de gelegenheid te stellen stukken in te brengen met betrekking tot de Iraanse strafprocedure die heeft geleid tot het arrest van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 en de sinds november 2021 (tweede) aangevangen strafprocedure in Iran, alsook de schriftelijke verklaring van [naam03] van 27 augustus 2014. NIOC biedt tevens aan om [naam03] onder ede te doen horen.
Voor de beantwoording van de vraag of de GSPC onder invloed van strafbare feiten tot stand is gekomen en om die reden nietig is wegens strijd met de openbare orde, dient de voorzieningenrechter de Iraanse strafrechter voor te laten gaan. NIOC verzoekt de beslissing op die vraag aan te houden totdat in Iran is beslist en vervolgens de Iraanse beantwoording van die vraag in Nederland te erkennen op grond van artikel 12 Rv.
4.29.
Bij aanvang van deze procedure waren partijen nog in afwachting van een beslissing van de High Court op het bezwaar van NIOC tegen de jurisdictie van het tribunaal ten aanzien van de veroordeling in punt A.(2) van de Remedies Award. Inmiddels heeft de High Court (op 21 oktober 2022) het bezwaar verworpen en daarbij geoordeeld dat “
NIOC’s s. 67 application stands no realistic prospect of succes”. NIOC heeft verzocht om verlof om tegen die afwijzing hoger beroep in te stellen. Dat betekent dat de Remedies Award nog niet (volledig) onherroepelijk is geworden.
4.30.
Vooropgesteld wordt dat uit de tekst van artikel VI Verdrag van New York en artikel 1076 lid 7 (oud) Rv jo. 1066 lid 2 t/m 6 (oud) Rv niet volgt dat een lopende vernietigingsprocedure tegen de Remedies Award op zichzelf een verplichting schept voor de voorzieningenrechter tot aanhouding van deze zaak. Beoordeeld moet worden of de omstandigheden van het geval en de afweging van de belangen van partijen in deze rechtvaardigen dat de beslissing over het verzochte verlof tot tenuitvoerlegging wordt opgeschort. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Gelet op de overwegingen van de High Court in zijn uitspraak van 21 oktober 2022 en de eerdere uitspraken in de vernietigingsprocedures (waarin Crescent c.s. steevast in het gelijk werden gesteld), is niet aannemelijk te achten dat NIOC verlof krijgt voor het instellen van hoger beroep, laat staan dat haar bezwaren in de hoger beroepsprocedure worden gehonoreerd. Er is derhalve onvoldoende aanleiding om deze procedure, in afwachting van het verdere verloop van de vernietigingsprocedure in het Verenigd Koninkrijk, aan te houden.
4.31.
Het argument van NIOC dat het Teheran-vonnis in 2015 is bekrachtigd en er sinds november 2021 een tweede, aanvullende strafprocedure loopt in Iran, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan NIOC meent, vereist artikel 12 Rv dat het gaat om een zaak voor een rechter van een vreemde staat tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp. Aan die vereisten wordt niet voldaan. De Iraanse strafprocedures spelen tussen de Iraanse staat tegen natuurlijke personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij corruptie. Crescent c.s. en NIOC zijn daarbij geen partij, het onderwerp is niet identiek en bovendien zijn de beslissingen in die strafprocedures niet voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar.
Daar komt bij dat, zoals hiervoor al is overwogen, het nog maar de vraag is of NIOC daadwerkelijk in staat is om de processtukken inzake de Iraanse strafprocedures over te leggen. Zij verklaart daarover zelf dat zij afhankelijk is van de goedkeuring daarvoor van de Iraanse autoriteiten en weet, blijkens haar hiervóór in r.o. 4.15. geciteerde uitlatingen, niet eens of zij daarvoor ooit toestemming gaat krijgen. Zij maakt ook niet duidelijk dat, wanneer en op welke wijze zij de betreffende instanties heeft aangezocht met het verzoek om een afschrift van die stukken. Aldus ontbreekt een grond, en is het bovendien in strijd met een behoorlijke procesorde, om de onderhavige procedure op de voet van artikel 12 Rv aan te houden.
4.32.
Voor zover NIOC meent dat de procedure moet worden aangehouden vanwege een onderzoek van de Nederlandse autoriteiten naar corruptie door Crescent c.s., wordt daaraan voorbij gegaan. In haar pleidooi op 21 oktober 2022 betoogde zij dat de Nederlandse opsporingsautoriteiten de gelegenheid dienen te krijgen om de nodige acties te ondernemen. De voorzieningenrechter heeft daar toen vragen over gesteld en vervolgens schreef NIOC op (zondagmiddag) 23 oktober 2022 een e-mail aan twee (naar de voorzieningenrechter aanneemt) officieren van justitie met daarin het verzoek om op de kortst mogelijke termijn strafrechtelijk te interveniëren en conserverende strafvorderlijke maatregelen te nemen. Zij schreef in die e-mail dat Crescent c.s. de beschikking kunnen gaan krijgen over aanzienlijke middelen die door middel van misdrijf zijn verkregen. Of en in hoeverre het Openbaar Ministerie (OM) enig onderzoek gaat doen en dwangmiddelen gaat toepassen, is onbekend. De stellingen van NIOC dat zij de Iraanse autoriteiten gaat verzoeken om contact op te nemen met de Nederlandse autoriteiten om te bewerkstelligen dat het OM een strafrechtelijk onderzoek zal starten naar Crescent c.s. en dat zij tevens overweegt om Interpol te verzoeken om een internationaal opsporingsbevel uit te vaardigen ter executie van het Teheran-vonnis, zijn concreet noch onderbouwd. Gelet op dit alles, ziet de voorzieningenrechter ook geen reden om het verzoek
– zoals de verwijzing van NIOC naar artikel 273 Rv wordt begrepen – het OM in dit geding op te roepen, te honoreren.
4.33.
Het beroep van NIOC op schending van fundamentele beginselen van procesrecht is hiervoor in r.o. 4.15. al uitgebreid beoordeeld. Volledigheidshalve wordt hier nog overwogen dat ook het beroep op (nadere) schendingen daarvan omdat zij op 21 oktober 2022 verplicht werd om, op een dag waarop om religieuze redenen in Iran niet mag worden gewerkt, nog niet ter beschikking staande stukken op te vragen, te vertalen en in het geding te brengen, en haar betoog dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om zich naar behoren tegen het verzoek van Crescent c.s. te verweren vanwege ziekte van een van haar advocaten, om dezelfde redenen als in r.o. 4.15. zijn gegeven, worden verworpen. De voorzieningenrechter herhaalt dat op 20 mei 2022 ten laste van NIOC beslag is gelegd op een onroerende zaak in Rotterdam. In het beslagrekest staat in randnummer 8.2 dat Crescent c.s. als eis in de hoofdzaak een exequaturprocedure aanhangig zullen maken bij de bevoegde rechter. Verder hebben Crescent c.s., onweersproken, gesteld dat het inleidende verzoekschrift op 20 juli 2022 aan NIOC is betekend en NIOC al sinds augustus 2022 door Nederlandse advocaten wordt bijgestaan. Aldus was NIOC tijdig op de hoogte van deze exequaturprocedure en heeft zij voldoende tijd gehad om behoorlijk verweer namens NIOC te voeren. Als het voeren van verweer bemoeilijkt is door het, mogelijk, late tijdstip waarop de advocaten die NIOC in deze procedure bijstaan, zijn aangezocht, is dat een omstandigheid die voor rekening en risico van NIOC komt.
4.34.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat het op de weg van NIOC lag om de (proces)stukken met betrekking tot het arrest van de Iraanse Hoge Raad van 8 juni 2015 en de verklaring van [naam03] van 27 augustus 2014 over te leggen in de vernietigingsprocedures, waar de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de GSPC nietig is bij uitstek dient plaats te vinden. Over het overleggen van bedoelde stukken in dit geding heeft de voorzieningenrechter hiervóór in r.o. 4.6. en r.o. 4.15. al het nodige overwogen. Hetzelfde geldt voor het bewijsaanbod van NIOC om [naam03] als getuige te horen. Ook dat had in de vernietigingsprocedures moeten worden gedaan. Het verzoek om bewijs te mogen leveren in deze exequaturprocedure, waarin voor een inhoudelijk oordeel in beginsel geen plaats is, is tardief. Toewijzing daarvan zou bovendien in strijd komen met een goede procesorde. Dat betekent dat aan het bewijsaanbod van NIOC wordt voorbijgegaan.
4.35.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van NIOC om een nadere schriftelijke ronde wordt afgewezen.
Het verzoek van NIOC tot erkenning van het Teheran-vonnis
4.36.
NIOC schreef in haar verweerschrift dat zij erkenning verzoekt van (de feitelijke vaststellingen zoals deze blijken uit) het Teheran-vonnis. In haar pleidooi op 21 oktober 2022 noemde zij dit een tegenverzoek.
Een zelfstandig tegenverzoek moet op grond van artikel 282 lid 4 Rv bij verweerschrift worden ingesteld. Op de voet van artikel 278 lid 1 Rv moet het bovendien een duidelijke omschrijving van het verzoek bevatten en de gronden waarop het berust. De voorzieningenrechter stelt vast dat in (de conclusie van) het verweerschrift van NIOC geen (concreet) tegenverzoek geformuleerd is. Verder ontbreken in het verweerschrift de gronden waarop het verzoek berust. Het tegenverzoek, dat niet in de kop van het verweerschrift is aangeduid, is noch door Crescent c.s. noch door de voorzieningenrechter als zodanig herkend. NIOC heeft de vrijheid genomen om daarna – meer specifiek pas in de tweede termijn van haar pleidooi en zonder enige aankondiging vooraf aan Crescent c.s. en de voorzieningenrechter – het verzoek en de gronden nog aan te vullen. Dat is tardief en Crescent c.s. hebben zich daar terecht tegen verzet.
4.37.
Dit verzoek wordt alleen al om het in r.o. 4.36. overwogene buiten beschouwing gelaten. Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter nog op wat zij in r.o. 4.3. over het karakter van het gestelde tegenverzoek heeft overwogen, reden waarom ook een tijdig en overeenkomstig de wet gedaan tegenverzoek niet in deze procedure behandeld zou kunnen worden.
Conclusie
4.38.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het verzoek tot erkenning van de Awards en tot tenuitvoerlegging van de Remedies Award in Nederland wordt toegewezen.
Beslag- en proceskosten
4.39.
Crescent c.s. verzoeken NIOC te veroordelen tot betaling van de beslagkosten naar aanleiding van het op 20 mei 2022 gelegde beslag. Dit verzoek is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op:
betekeningskosten € 523,42
griffierecht € 676,00
salaris advocaat
€ 563,00(1 punt)
totaal € 1.762,42
4.40.
NIOC wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. In deze wordt aan Crescent c.s. een bedrag van € 676,00 aan griffierecht in rekening gebracht. Ingevolge artikel 11 Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt daarop het griffierecht van het beslagrekest in mindering gebracht. Dat leidt ertoe dat het griffierecht van Crescent c.s. begroot wordt op nihil. De proceskosten van Crescent c.s. die voor rekening komen van NIOC worden begroot op € 1.126,00 (2x tarief van € 563,00) aan salaris advocaat.
4.41.
Hier kan nog een bedrag bijkomen aan nakosten. Ingevolge de uitspraak van
10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, hoeft daarvoor echter geen aparte beslissing te worden genomen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
erkent de Liability Award;
5.2.
erkent de Remedies Award en voorziet CGC van een verlof tot tenuitvoerlegging van de Remedies Award ten laste van NIOC;
5.3.
veroordeelt NIOC in de beslagkosten ad € 1.762,42;
5.4.
veroordeelt NIOC in de proceskosten, aan de zijde van Crescent c.s. tot op heden begroot op € 1.126,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2022.
2091 / 2009