1.3.Eiser heeft zich op 23 maart 2021 gemeld bij verweerder om een bijstandsuitkering aan te vragen. Op 25 maart 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend, waarbij eiser heeft aangegeven bijstand te wensen met ingang van 30 april 2020. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, het volgende ten grondslag gelegd. De uitkering is terecht toegekend per 23 maart 2021 omdat dat de datum is waarop eiser zich heeft gemeld. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.
3. Eiser heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Er is wel sprake van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van eisers bijstandsuitkering rechtvaardigen, namelijk 30 april 2020, juni 2020 of 5 oktober 2020. Eiser verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden sinds hij uit detentie kwam op 30 april 2020 omdat hij niet over inkomen beschikte. Hij verbleef bij zijn vader, die in november 2020 is komen te overlijden. Eiser verblijft nog in de woning. Eiser heeft intensieve zorg nodig. Eiser heeft al op 30 april 2020 telefonisch contact opgenomen met verweerder. Ook in mei 2020 is contact opgenomen met verweerder. Verder is in juni 2020 aantoonbaar om hulp gevraagd bij het verkrijgen van een inkomen, ook al is de aanvraag niet tot stand gekomen. De aanvraag van 5 oktober 2020, bij de gemeente Zaanstad, is afgewezen. De gemeente Zaanstad had de aanvraag moeten doorsturen naar Rotterdam en eiser erop moeten wijzen dat hij een uitkering moest aanvragen in Rotterdam. Volgens eiser kan hem niet worden verweten dat hij niet eerder een aanvraag bij verweerder heeft ingediend omdat hij daar zelf niet toe in staat was en hem geen adequate hulp is verleend nadat hij daarom had gevraagd.
4. In artikel 44, eerste lid, van de Pw is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het tweede lid bepaalt wanneer van een melding kan worden gesproken. Uit het derde lid volgt dat een melding zijn betekenis verliest indien de betrokkene de aanvraag na de melding niet zo spoedig mogelijk daarna indient en hem dit te verwijten valt. Dit volgt uit vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 2 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088). 5. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Pw, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4215), bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. 6. Voor de stelling van eiser dat hij al op 30 april 2020 contact heeft opgenomen met verweerder over een bijstandsuitkering, biedt het dossier geen aanknopingspunten. Duidelijk is wel dat eiser vanaf 18 mei 2020 contact heeft gehad met verweerder. Hij is op die dag door een medewerker van de Vraagwijzer doorverwezen naar het Wijkteam. Op 2 en 18 juni 2020 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen eiser en een medewerker van het Wijkteam. Uit het verslag van het gesprek op 2 juni 2020 blijkt dat is gesproken over het aanvragen van een urgentie voor een woning. Ook is aan eiser meegedeeld dat hij zijn bankafschriften van de laatste drie maanden moet inleveren. In het dossier zit verder een notitie van de medewerker van het Wijkteam van 4 juni 2020 (getiteld: “Overleg met het veiligheidshuis”) waarin staat dat in beginsel de Reclassering verantwoordelijk is voor hulp aan eiser en dat eerst uitgezocht moet worden of eiser die hulp heeft geweigerd voordat er een briefadres aangevraagd kan worden. Tijdens het gesprek op 18 juni 2020 is aan eiser gevraagd namen door te geven van medewerkers van de Reclassering. Eiser heeft dit gedaan. Tijdens dit gesprek is ook een aanvraag voor een voorschot op een bijstandsuitkering (broodnood) gedaan. Direct daarna is gebleken dat dit alleen mogelijk is als al een aanvraag om een bijstandsuitkering is ingediend. Verweerder heeft verder een uitdraai van een e-mailbericht van 9 juli 2020 overgelegd (volgens de aanhef gericht aan eiser maar zonder de vermelding van een e-mailadres van eiser), waarin onder andere is vermeld dat eiser zelf een bijstandsuitkering kan aanvragen bij de gemeente en dat hij hiervoor de bankafschriften over de afgelopen drie maanden nodig heeft en een verblijfadres. Ook is in de e-mail vermeld dat eiser zich kan inschrijven bij zijn ouders of hun adres als postadres zou kunnen gebruiken. Volgens verweerder is de casus afgesloten per 17 juli 2020 omdat eiser op 7 juli 2020 dreigementen heeft geuit. Volgens een formulier “Melding geweld agressie”, ingevuld door de eerdergenoemde medewerker van het Wijkteam, heeft eiser in een voicemailbericht laten weten dat hij het niet eens is met de gang van zaken en heeft hij dreigend aangegeven dat hij contact eist of anders langskomt op het gemeentehuis.
7. De handelwijze van verweerder in deze zaak roept vragen op. Uit het dossier (vooral het verslag van het gesprek op 18 juni 2020) blijkt voldoende duidelijk dat eiser een bijstandsuitkering wilde aanvragen en, in afwachting daarvan, een voorschot daarop. Niet goed te begrijpen valt waarom dit niet van de grond is gekomen. Waarom eerst uitgezocht moest worden of eiser mogelijk hulp van de Reclassering had geweigerd voordat een briefadres kon worden aangevraagd, is niet duidelijk. Verder is niet gebleken dat de e-mail van 9 juli 2020 (op correcte wijze) is verzonden; eiser heeft de ontvangst ervan betwist. Eiser heeft verder betwist dat hij zich in de voicemail van 7 juli 2020 op bedreigende wijze heeft uitgelaten. Eiser heeft verklaard dat hij gefrustreerd was over het feit dat het lang duurde voordat hij geld kreeg en daarvoor – zakelijk weergegeven – op indringende wijze aandacht heeft gevraagd. Of eiser over de schreef is gegaan, kan de rechtbank niet beoordelen. In elk geval biedt het dossier hiervoor, afgezien van de onder 6 genoemde “Melding agressie geweld”, geen aanknopingspunten.
8. De conclusie kan echter niet zijn dat de bijstandsuitkering per een eerdere datum dan 25 maart 2021 had moeten worden toegekend. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat het contact tussen eiser en verweerder in de zomer van 2020 moet worden aangemerkt als een melding, is daarna een te lange tijd verstreken. Niet gebleken is namelijk dat eiser in de periode van de zomer 2020 tot aan de melding op 23 maart 2021 nog contact heeft opgenomen met verweerder. Als eiser in de veronderstelling was dat er een aanvraag was ingediend of dat er een voorbereidingsproces liep, had hij hiernaar eerder navraag moeten doen. Als eiser geen contact kon krijgen met de genoemde Wijkteam-medewerker, zoals hij stelt, had hij op een andere manier kunnen proberen met verweerder in contact te komen. Niet aannemelijk is geworden dat dit niet mogelijk was. Eiser heeft verwijtbaar niet zo spoedig mogelijk na de melding in de zomer van 2020 een aanvraag ingediend, zodat deze melding zijn betekenis heeft verloren. Er is ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstandsuitkering rechtvaardigen. Ook hiervoor is het lange tijdsverloop tussen het laatste contact van eiser met verweerder in de zomer van 2020 en de uiteindelijke aanvraag redengevend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was eerder dan op 25 maart 2021 een aanvraag in te dienen. Dat eiser mogelijk verkeerd is voorgelicht door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en dat de gemeente Zaanstad eiser niet heeft doorverwezen naar de gemeente Rotterdam, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat eiser ook na de afwijzing door de gemeente Zaanstad nog lange tijd heeft gewacht voordat hij weer contact opnam met verweerder.
9. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.